door Klaas Koeman, Gerrit Vermeer, Frans Chattellon, en Suus Messchaert -Heering
Op deze pagina worden alle projecten beschreven die Stadsherstel Enkhuizen in de afgelopen 40 jaar heeft uitgevoerd. Niet alleen in technische zin, maar ook in bouwhistorisch opzicht, wie de bewoners waren en nog veel meer vermeldenswaardige bijzonderheden passeren de revue.
Inleiding
Bouwhistorie is een betrekkelijk nieuw vak. Natuurlijk worden al enige decennia monumenten beschreven. Het standaardwerk van Herma van den Berg, De Nederlandse Monumenten van Geschiedenis en Kunst uit 1955 is een van de bekendste beschrijvingen van Enkhuizer monumenten, maar die benadering was een kunsthistorische. Herma van Berg beschreef de gebouwen aan de hand van hun verschijningsvorm. De vorm van de gevel en de ornamenten waren voor haar, en haar generatiegenoten allesbepalend in het vaststellen van de waarde en de ouderdom van een (rijks)monument.
De huidige bouwhistorici kijken vooral achter de gevel en achter het behang, op de zolders en in de kelders. Zij zoeken bouwsporen: afwijkingen in het metselwerk, verfresten en houtconstructies. Het zijn eigenlijk bovengrondse archeologen. Bouwhistorici hebben tegenwoordig vaak vieze handen en spinnenwebben in hun haar. Deze manier van onderzoek is pas op grote schaal gangbaar sinds de jaren tachtig van de vorige eeuw. Het symposium “Archeologie en Bouwhistorie” dat in oktober 1996 in Rotterdam gehouden werd, kan gezien worden als een officieus startpunt, maar op dat moment waren er in een aantal steden in Nederland al enige jaren bouwhistorici werkzaam.
De verslagen van de restauraties van NV Stadsherstel weerspiegelen deze ontwikkeling. De eerste panden die Stadsherstel onder handen nam, zijn niet of nauwelijks bouwhistorisch onderzocht. Een enkele observatie van de directeur of een toevallige opmerking van een deskundige van monumentenzorg was het enige wat opgeschreven werd. Pas toen de archeologische werkgroep van de Vereniging Oud Enkhuizen actief werd, met Peter Bakker, Klaas Koeman en Jan Willem Loots, kwam op ad hoc-basis het bouwhistorisch onderzoek in Enkhuizen voorzichtig op gang. De verbouwing van de Johanna Margaretha de Vriesstichting (1995) is een van de eerste projecten van Stadsherstel geweest waarbij onderzoek naar de geschiedenis van het monument gedaan is. De verslagen van de werkgroep zijn gepubliceerd in Steevast, het jaarboek van de Vereniging Oud Enkhuizen.
Het is dus (nog) niet mogelijk een complete geschiedenis te schrijven van de ontwikkeling van het woonhuis in Enkhuizen.Toch zijn er al een paar lijnen te schetsen.
Van de allereerste woonhuizen, boerderijen eigenlijk, is bovengronds bijna niets meer over. Bijna, want rooilijnen en erfafscheidingen horen bij de alleroudste sporen van een stedelijke bewoning. We moeten dan denken aan de Breedstraat, de Dijk en de Westerstraat. Over het uiterlijk van deze boerderijen valt weinig te zeggen. Waarschijnlijk leken ze meer op de reconstructie van de bronstijdboerderij in het Zuiderzeemuseum dan op de huidige West-Friese stolpen.
De bebouwing is zich in de loop van de dertiende, veertiende en de vijftiende eeuw gaan verdichten. De boerenerven zullen opgesplitst zijn in meerdere kavels. De gevelwanden zullen meer en meer aaneengesloten zijn geweest. Niet helemaal gesloten, tussen de huizen waren vaak smalle ruimtes, de zogenaamde kattengangetjes of osendrops. De rieten daken staken iets over de zijgevels heen en de smalle gangetjes zorgden voor de afwatering.
Vermoedelijk begon de stad in de loop van de zestiende eeuw te verstenen. Steeds vaker kregen de panden bakstenen tussenmuren en bakstenen gevels, al verrezen er ook in de zeventiende eeuw nog houten huizen, zoals bleek bij een recent archeologisch onderzoek achter het Snouck van Loosenziekenhuis. De eerste bakstenen huizen beschikten nog wel over een inwendige houten constructie, het houtskelet. Tot diep in de zeventiende eeuw bleven huizen met een houtskelet de regel. De stad veranderde, maar veel panden die een jongere gevel hebben, beschikken nog over een zestiende- of zeventiende-eeuws houtskelet.
Vanouds was de kap onder het zadeldak van eikenhout. De gebinten of jukken, die de sporen ondersteunen, hadden tot in de zeventiende eeuw benen met een krom beloop. Zo kon de druk van het dak zo recht mogelijk op de verticale staanders en de muren van het huis worden overgebracht, met zo weinig mogelijk zijwaartse krachten. Krommers kunnen alleen van eikenhout zijn, want alleen in eiken groeien de takken van nature krom. Mogelijk werden de bomen soms expres kromgetrokken om aan zulke kromme constructieonderdelen te komen. Ook in de scheepsbouw werden deze krommers vaak gebruikt.
Door een nieuwe vinding gingen steeds meer timmerbazen afzien van het gebruik van eiken in woningen. Cornelis Corneliszoon uit Uitgeest had namelijk in 1593 patent aangevraagd op de krukas. Daarmee kon een draaiende beweging omgezet worden in een op- en neergaande en omgekeerd. Zijn patent vond vooral toepassing in zaagmolens. Een zaagmolen kon veel sneller en goedkoper planken en balken van naaldhout leveren dan handzagers dat konden. Dit leidde tot een snelle opkomst van het goedkope naaldhout. De eerste zaagmolen maakte in Enkhuizen zijn opwachting in 1623, maar al ruim daarvoor verdrong van elders ingevoerd naaldhout al het eiken. Na 1600 was vaak alleen de onderste balklaag nog van eiken, vermoedelijk om representatieve redenen. In de rest van het huis is dan meestal alleen nog het machinaal gezaagde naaldhout gebruikt. De toenmalige zagen lieten een ruw zaagpatroon achter, dat door de timmerman moest worden bijgewerkt. Naaldhout groeit altijd recht. In de oudste kapconstructies met grenen, treffen we doorgaans nog wel eiken krommers aan. Later worden deze ook vervangen door rechte van grenen. Aangezien er zo meer zijwaartse, naar buiten werkende krachten worden doorgegeven naar beneden, moest de constructie worden aangepast. Timmerlieden werkten vooral met pen-en-gatconstructies, maar die kunnen juist geen trekkrachten opvangen, die optreden in gebinten met rechte benen. Na de komst van grenen kappen, deden al gauw ook verbindingen met zwaluwstaarten hun intrede. De kappen worden ook lichter, met minder zware balken.
Vanaf de tweede helft van de zeventiende eeuw werd het ouderwets om de stijlen zichtbaar in de woonkamer te hebben. Strakke, gepleisterde muren werden de mode. De stijlen verdwenen. Ook die ontwikkeling is zichtbaar als het behang van de muur gehaald wordt. In het metselwerk van de zijmuren zijn de sporen van de stijlen vaak nog duidelijk zichtbaar. Het weghalen van de stijlen moest wel oordeelkundig gebeuren. Je haalt een wezenlijk onderdeel van de houtconstructie weg. In een aantal gevallen is zichtbaar dat de huizen scheef zijn gaan zakken
doordat de zijmuren de dragende functie van de stijlen toch niet helemaal konden overnemen. De Sleutel, op de hoek van de Sleutelsteeg en de Westerstraat, is daar een extreem voorbeeld van. Het grote oorspronkelijk zestiende-eeuwse woonhuis is gered doordat er inpandig extra muren zijn gebouwd om het scheefzakken, na het weghalen van de stijlen, te stoppen.
De oorspronkelijke houten plafonds met de korbelen en de sleutelstukken en de kenmerkende raveling bleven vaak bewaard. Zo’n raveling diende om er de boezem van de schouw aan op te hangen. In Enkhuizen werd die raveling vaak versierd met accoladeachtige ornamenten, soms met een kruisje.
Een tweede ontwikkeling die nog zichtbaar is in een aantal monumenten in Enkhuizen, is de ruimtelijke indeling in de woningen. De middeleeuwse woning kende eigenlijk maar één ruimte waarin men woonde, kookte en sliep. In het midden van de ruimte was een vuur, gewoon op de grond. De rook trok via een gat in het dak naar buiten. Verdiepingen kende men niet, hooguit werd er op een paar balken een vloertje gelegd om er het voedsel muizenvrij op te bewaren. Met de verstening kon de vuurplek naar de zijmuur verplaatst worden. Op die manier ontstond er een schouw met een rookkanaal door het dak naar buiten. Er konden nu verdiepingen gemaakt worden.
Rond de schouw werd een ruimte afgeschot, de zogenaamde binnenhaard. Je zou het de voorloper van onze woonkamer kunnen noemen. Wel werd er in de schouw nog gekookt. In de binnenhaard waren ook de bedsteden om te slapen. Tussen de binnenhaard en de voordeur was het voorhuis. Die ruimte had vaak een functie als winkel, werkplaats of kantoor. De voordeur van zo’n laatmiddeleeuws stadshuis, het zijn onze bekende trapgevels, was nog in het midden van de gevel.
Maar in de tweede helft van de zeventiende eeuw moest de ruimtelijke indeling anders. De Franse mode schreef voor dat men niet meer zo maar van de ene ruimte in de andere moest kunnen lopen, de gang werd de verbinding tussen de verschillende ruimtes. Probleem was wel dat in de smalle Hollandse huizen een gang niet in het midden van het pand kon, je hield dan wel erg kleine kamertjes over. Het ideaal van de symmetrie werd opgegeven en de voordeur met de daarachterliggende gang verhuisde naar de zijkant van de gevel. In dezelfde tijd werd het gebruikelijk niet meer in de binnenhaard te koken. Aan de achtergevels werden aanbouwtjes gebouwd voor weer een nieuwe ruimte: de keuken. De heel rijken maakten voor zichzelf op de bovenverdieping nog een nieuwe kamer die ze gebruikten om te slapen. Het zou nog tot diep in de twintigste eeuw duren voordat alle gewone Enkhuizers hun geliefde bedsteden verlaten hadden en ook in zo’n slaapkamer gingen slapen.
Leeswijzer
De opzet van dit hoofdstuk is als volgt: Per pand wordt een aantal opmerkingen gemaakt over de restauratie, de tekst is veelal van Frans Chattellon. Daarna volgen de eventuele bouwhistorische opmerkingen. Deze zijn, of gebaseerd op een onderzoek in het verleden, zoals bij de De Vriesstichting, of ze zijn gebaseerd op een recent bezoek aan het gerestaureerde pand. Deze tekst is van de hand van Gerrit Vermeer en Klaas Koeman. Tot slot wordt per pand het resultaat van het archiefonderzoek van Suus Messchaert-Heering vermeld.
Voor de beschrijving van de panden is gebruikt gemaakt van De Nederlandse Monumenten van Geschiedenis en Kunst, Westfriesland, Tessel en Wieringen, Herma van den Berg, 1955.
De door Suus Messchaert-Heering gebruikte archieven bevinden zich in het Westfries Archief in Hoorn.
De gebruikte afkortingen: WFA is Westfries Archief, NAEh is Notarieel Archief Enkhuizen en SAE is Stadsarchief Enkhuizen.
Woordenlijst
Bij de beschrijving van de projecten wordt veelvuldig gebruik gemaakt van woorden die in de bouwkunde en met name bij historische panden, de bouwkundige handelingen en constructies benoemen. Om de lezers te helpen bij het begrijpen van de tekst zijn de belangrijkste termen met hun definitie alfabetisch weer gegeven.
U vindt de lijst hier.
De onderdelen van het houtskelet van een zestiende- en zeventiende-eeuws woonhuis. Tekening P. Bakker.