De Ruimtelijke ontwikkeling van Enkhuizen vanaf de middeleeuwen

Restauratie en behoud

door Pieter Jan de Vries

Kort geleden is er in de Westerstraat een pand onderzocht waarin, tot hun verbazing, de onderzoekers mogelijke vakwerkelementen tegenkwamen. Er blijkt hout in te zijn gebruikt dat omstreeks 1460 is gekapt. Dat zou kunnen betekenen dat de eerste bewoners van dat huis de Zuider- en Westerkerk hebben zien bouwen.
Het pandje zou ook bestempeld kunnen worden als het oudste woonhuis in Enkhuizen dat wij kennen. Dat is niet hetzelfde als ‘het eerste woonhuis’ in onze stad. Dát moet al heel lang geleden verdwenen zijn: een simpel hutje, waarschijnlijk van hout, leem en riet, in een beginnend buurtschapje ergens aan een binnenwater dat later Zuiderzee zou heten. Er zijn in de loop der tijden in Enkhuizen veel panden gebouwd en weer gesloopt. Wat er toevallig uit dat verleden is blijven bestaan, wordt nu veelal gekoesterd en aangeduid als monument.
Die constatering is niet nieuw, al is het besef ván en de waardering vóór onze culturele en bouwkundige geschiedenis nog jong.

Die bewustwording begon eigenlijk pas in de tweede helft van de negentiende eeuw toen een invloedrijke Limburger, politicus en hoge ambtenaar, maar bovenal minnaar van ‘mooie dingen uit het verleden’, zijn vlammend protest op schrift stelde in het vooraanstaande tijdschrift De Gids. ‘Holland op zijn smalst’ luidde in 1873 de titel die inmiddels een begrip is geworden in de Nederlandse taal.
Deze jhr. mr.Victor de Stuers (1843-1916) wist, door zijn vasthoudendheid, in brede kringen een grote invloed te verwerven. Museale verzamelingen, kunstvoorwerpen, gebouwde kunst, alles had zijn belangstelling. Om respect voor al die zaken te verwerven, beklom hij de barricaden. Het werkte!
Mensen leerden anders naar hun omgeving te kijken. Ze gingen de schoonheid beseffen van veel historische bouwwerken.
Al in 1874 leidde dat tot het benoemen van een Commissie van Rijksadviseurs. De Stuers werd voorzitter. De tijd voor sympathiserende instellingen was aangebroken. Er ontstonden studies over ‘monumenten van geschiedenis en kunst’. In 1875 verscheen er voor het eerst een post Monumentenzorg op de rijksbegroting.
Inmiddels bekende en vertrouwde organisaties als Heemschut (1911), de Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond (1894),Vereniging Hendrick de Keyzer (1918) en het Rijksmuseum (1885) zijn het resultaat van het door De Stuers veranderde cultuurklimaat. Vaak opereerden deze instituten op nationaal of invloed hadden.
Soms schoten de idealen door en ging men het verleden zo bewonderen dat hele stijlen werden overgenomen. Of, wat ons nu vaak bevreemdt, werden fantastische reconstructies en aanvullingen uitgevoerd die ‘mogelijk’ ooit zo zouden zijn geweest. Voorbeelden uit onze omgeving zijn het slot Radboud in Medemblik, waar de architect Pierre Cuypers vrijmoedig aan het reconstrueren sloeg, of onze eigen Zuidertoren die in 1908 van dezelfde architect op de omloop pinakels kreeg, die er naar alle waarschijnlijkheid nooit op hadden gestaan. Toch moeten we niet teveel met de vinger wijzen náár of meewarig neerkijken óp onze voorouders die zoveel fraais uit het verleden niet hebben onderkend en die achteloos de mooiste monumenten aan verval en sloop ten prooi hebben gegeven.
Goedwillende overheidsbestuurders worden zelden gekozen om hun cultureel besef… Degelijk besturen is voor hen praktisch zaken doen. En sturen zonder ongelukken vereist vooruitkijken. De slogan luidt: de toekomst moet beter worden dan het verleden. Daarop volgt dan – en daar ligt de denkfout – elke verandering is een verbetering. Het gebeurt nog steeds! De triest áflopende waardering voor panden vindt nog steeds plaats.
Het moet in een onduidelijk verleden vaak begonnen zijn met een plan voor nieuwbouw naar de laatste eisen, enige tijd later volgde dan het toch wat gedateerd worden, het verouderd raken, het niet meer van deze tijd zijn, slecht onderhoud, verwaarlozing, niet meer goed genoeg om op te knappen, duurder dan nieuwbouw … sloop! En de actieve bestuurder leverde en levert soms nog steeds een sloopvergunning.

Enkhuizen een stad met Karakter. Het decor waarin onze voorouders leefden.

We noemden hiervoor het veronderstelde eerste huis van onze stad. Het zou veel te ver voeren om chronologisch alle gebeurtenissen te beschrijven die er zijn geweest om van dat hutje te komen tot de stad waarin we nu leven. Dat zou een herschrijving van de stadsgeschiedenis betekenen. Er zijn grote chroniqueurs geweest die dat werk naar hun beste kunnen hebben gedaan en zij moesten zich al voornamelijk bepalen tot de grote lijnen. Wat we wel willen proberen is het beschrijven van de gevolgen van de grote
bouwkundige ingrepen. Zoals het optrekken van een muur om de middeleeuwse stad, de vergroting die ontstond door de nieuwe vestingwallen en de ontwikkeling van het havengebied. En – door verschuivingen op het godsdienstig vlak – het verdwijnen van kloostergebieden. Maar ook het groeiend besef in de negentiende eeuw dat de sociale ongelijkheid schrijnende gevolgen had voor grote groepen inwoners. Een besef dat leidde naar geplande woningbouw door overheid en particuliere organisaties.

“Gotisch’ huis op de Breedstraat.

We noemden hiervoor het veronderstelde eerste huis van onze stad. Het zou veel te ver voeren om chronologisch alle gebeurtenissen te beschrijven die er zijn geweest om van dat hutje te komen tot de stad waarin we nu leven. Dat zou een herschrijving van de stadsgeschiedenis betekenen. Er zijn grote chroniqueurs geweest die dat werk naar hun beste kunnen hebben gedaan en zij moesten zich al voornamelijk bepalen tot de grote lijnen. Wat we wel willen proberen is het beschrijven van de gevolgen van de grote
bouwkundige ingrepen. Zoals het optrekken van een muur om de middeleeuwse stad, de vergroting die ontstond door de nieuwe vestingwallen en de ontwikkeling van het havengebied. En – door verschuivingen op het godsdienstig vlak – het verdwijnen van kloostergebieden.

Maar ook het groeiend besef in de negentiende eeuw dat de sociale ongelijkheid schrijnende gevolgen had voor grote groepen inwoners. Een besef dat leidde naar geplande woningbouw door overheid en particuliere organisaties.
Van de middeleeuwen vinden we, naast het hiervoor veronderstelde oudste woonhuis, nog terug de grote kerken uit de vijftiende eeuw. Ze zijn vele malen gerestaureerd en het interieur en meubilair is veranderd, maar veel moois stamt nog wel degelijk uit de beginperiode. Toch blijven er allerlei beschermende voorschriften nodig om de drang tot moderniseren te beteugelen. Nieuwe functies eisen nieuw comfort en de commercie speelt ook vaak een rol.
Kerken met een grote cultuurhistorische betekenis verliezen steeds vaker hun oorspronkelijke functie van godshuis. Het is dan ook goed dat een organisatie als monumentenzorg de voorgestelde wijzigingen in het uiterlijk en het interieur kritisch blijft beoordelen.
Wat is er nog over van de vele kloosters die Enkhuizen herbergde: het Ceciliaklooster, het Clarissenklooster, het Ursulinenklooster, het Augustijnerklooster en het Patershof? Eén gebouw is nog prominent aanwezig, de Eucheriuskapel. Door gaten in de muur en glazen deuren is de toegankelijkheid vergroot, dat wel. Maar zo’n aantrekkingskracht hebben de nonnen nooit bedoeld. Alle kloosterterreinen zijn ‘gepromoveerd’ tot parkeerplaatsen. De zorg voor de ziel heeft plaatsgemaakt voor de zorg voor het mobiel. Van de zestiende-eeuwse huizen zijn er nog maar een paar over. Ze hebben uiterlijk soms nog een ‘gotische’ uitstraling, maar het interieur is aangepast aan het heden. Alleen het Waaggebouw uit 1559 is, ondanks de vele functies die het heeft gehad, ongeschonden door de tijd gekomen.

De onderkant van de stad. Archeologie West-Friesland.

Dat Enkhuizen ook een historische ‘onderkant’ heeft, wordt sedert kort systematisch herontdekt door een groep enthousiaste archeologen. Zij werken samen in het intergemeentelijke samenwerkingsverband Archeologie West-Friesland. Al wroetend onder het maaiveld komen ze nog veel sporen uit het verleden tegen: fundamenten van lang geleden gesloopte woonhuizen, straatjes en steegjes waarin onze voorvaderen hebben gelopen. Ze vinden ook voorwerpen waar de vroegere West-Friezen zich mee omgaven.

Enkhuizen heeft daarbij een gelukkige positie gekregen. Een van de medewerkende archeologen, Dieuwertje M. Duijn, studeerde onlangs af met een masterscriptie getiteld: Het verhaal van een West-Friese wereldstad. De ondertitel zegt nog meer: Een onderzoek naar de opkomst, bloei en neergang van Enkhuizen tot 1800 aan de hand van historische en archeologische bronnen. De studie werd met enthousiasme ontvangen. Wij hebben er bij het schrijven van dit verhaal dankbaar gebruik van gemaakt.

Een andere discipline die zich met het stoffelijk verleden bezighoudt, is die van de bouwhistorici. Hun bevindingen spelen bij het achterhalen van de stadsontwikkeling eveneens een rol. Er zijn nog veel eeuwenoude bouwsporen te ontdekken achter modern behang of boven nieuwe boardplafonds. In Steevast wordt van die vondsten geregeld verslag gedaan.
Maar het meest oorspronkelijke Enkhuizen vormt de vrijwel onaangetaste stadsplattegrond. De onlogische straatjes en steegjes, de bochten en plotselinge verbredingen, de soms onverwachte grachtjes. Al die kenmerken hebben een historische verklaring die inzicht geeft in de manier waarop de huidige stad is gevormd.

Niet elke oude stad is zo gelukkig in haar behoud geweest als Enkhuizen. En dat is grotendeels te danken aan het gebrek aan welvaart dat vele eeuwen de stadsontwikkeling tegenhield. Wat niet gesloopt of verwijderd hoefde te worden, kon men net zo goed laten staan of wat opknappen. De bevolkingsgroei leverde geen bouwbehoefte en voor plannenmakers waren er geen vooruitzichten. Zo gaat het ook vaak met mensen die het niet nodig vinden om iets dat versleten en verouderd lijkt, weg te gooien. Op den duur erven hun nazaten een huis met veel rommel, maar ook met gewaardeerde en waardevolle antieke spullen.

Een aardige illustratie van de onveranderlijkheid van de stad is de reis die de schrijver H.J. Schimmel rond 1850 maakte om hier indrukken op te doen voor een roman die in 1572 in Enkhuizen speelde. Om de weg te vinden had hij een kaart bij zich uit 1649 van Joan Blaeu. De weg vragen was daarmee niet nodig.
Bijna alle gebouwen op de kaart van ruim tweehonderd jaar geleden stonden nog op hun plaats.

Wie nu door Enkhuizen wandelt en zijn blik laat dwalen van de gemoderniseerde onderpuien en etalages naar de ongeschonden topgevels, kan zich inbeelden dat hij nog wandelt in het decor waarin onze voorouders zich, doorgaans te voet, verplaatsten.

Van veengebied tot regio1

Duizend jaar geleden was er van een geregelde bewoning in ons leefgebied nog nauwelijks sprake. Bewoning vond men in het duingebied, op de leem bulten van Texel en Wieringen en hier en daar op een zandrug die ontstaan was door de aanvoer van zanderig slib van een verdwenen kreek. Het zeeniveau zakte weliswaar, maar door de beweging van eb en vloed was een duidelijke scheidslijn tussen land en water vaak moeilijk aan te geven. Een uitgebreid veenlandschap, doorsneden met kreken en stromen, strekte zich uit over
het tegenwoordige West-Friesland en een gebied waar later de Zuiderzee zou ontstaan. De kroniekschrijver Gerard Brandt vertelt dat het mogelijk was om van hier naar Friesland te komen met een stevige plank. Zo waren al die watergangen redelijk te overbruggen. In het Kreilerwoud, ten noordoosten van het huidige Medemblik, kon men op jacht gaan en Friezen tegenkomen.2
De tiende eeuw na Christus is een periode geweest van grote droogte. In de duinstreek ontstonden verstuivingen en het veengebied werd minder drassig. Er kwam daardoor een beweging opgang, die begonnen was in kloostergemeenschappen in Friesland en Groningen. De monniken hadden ontdekt dat veel van dat water in de bodem weg kon stromen als men op de juiste wijze afvoerkanalen groef. Het ontginnen begon.

De bevolking uit de duinstreek waagde zich in het aangrenzende veengebied dat vele meters hoger lag dan het huidige maaiveld, en begon kanalen, of liever sloten en greppels te graven. Die greppels mondden weer uit in brede afvoerkanalen, soms natuurlijke kreken, die op hun beurt loosden op het open water. Dat ging goed zolang het maaiveld hoger bleef dan de zeewaterspiegel. Echter – zoals we hierna zullen zien – daalde het maaiveld ook en daarom werden spuisluisjes nodig. Die gingen alleen maar open als het binnenwaterpeil hoger was dan het niveau van het buitenwater. De ontginningspatronen die zo ontstonden konden verschillende vormen hebben, afhankelijk van de plaatselijk bodemomstandigheden. De grond die voor afvoerkanalen was uitgegraven, vormde geleidelijk dijkachtige verhogingen in het landschap, waar zelfs bewoning op mogelijk werd.
Het gevolg was dat, bijvoorbeeld in het West-Friesland ten oosten van de Zwaagdijk, een patroon ontstond van rechte paden en waterwegen. De sloten en greppels liepen noord-zuid; de grote afvoerkanalen liepen van het westen naar het oosten en mondden uit in de Zuiderzee.
Wat verderop in West-Friesland zijn ook andere verkavelingpatronen te vinden. Men was daarbij altijd afhankelijk van het bodemprofiel.

Voorbeelden van die west-oostkanalen zijn de Gouw – de Nieuwe Westerstraat in Enkhuizen heette ooit de Gouwstraat –, de Oude Gouw, de Noordervoert ten noorden en de Zuidervoert ten zuiden van de Streek, en de Tocht tussen de Streek en de Zuiderdijk. We kennen soms nog de namen van de veenstroompjes: de Drecht, de Wijzend, de Leek, de Kromme Leek. Van de Middenleek werd de naam Medemblik afgeleid. Ook de term voor drassig gebied, moeras, vinden we als ‘broek’ terug in Grootebroek en Lutjebroek.

De eerste ontginners hadden het betrekkelijk makkelijk. Zij begonnen te werken op een heel dik veenpakket dat zo ver boven het zeeniveau uitstak dat bedijking niet nodig was. Ze realiseerden zich niet dat hun droogmakerijen onverbiddelijk zouden leiden tot bodemdaling. Daar ging wel geruime tijd overheen. Droog veen wordt door lucht geoxideerd – feitelijk langzaam verbrand – en verdwijnt daarna. De onderliggende kleilaag komt vrij, verdroogt ook en klinkt in. De West-Friese bodem doorliep al die fasen. Nadat metersdikke veenpaketten waren verdwenen, werd het tijd voor ‘kaden’, dijkjes en dijken. Uiteindelijk ontstond uit dat netwerk van dijkjes de historische, zeewaterkerende West-Friese Omringdijk. Men denkt
dat die omstreeks de twaalfde eeuw zijn huidige vorm kreeg.

__________

1 Dieuwertje Duyn, p. 98 e.v.
2 Brandt, p. 5-6

__________

De ‘eerste’ en de ’tweede’ Streek

De middeleeuwse bewoners van die eerste dorpen moeten gezamenlijk besloten hebben om hun bewoningslijn naar het zuiden te verplaatsen. Die nieuwe bewoningslijn werd de huidige Streek. En dus kwam het nieuwe Gommerkarspel in het gebied waar later de Gommarus- of Westerkerk zou worden gebouwd. Waarschijnlijk zijn soortgelijke operaties ook verantwoordelijk voor het verspringend tracé in de dorpen Hem en Venhuizen.

De eerste ontginners in oostelijk West-Friesland begonnen met overleg hun gezamenlijke, grootschalige arbeid vanaf de kust. En daarbij moeten we niet denken aan heel lange sloten die vanaf de noordelijke of zuidelijke kustlijn rechtstreeks liepen tot de huidige Streek. Archeologen die jaren geleden in de polder Het Grootslag werkten, ontdekten dat er een oudere Streek moet hebben gelegen op een paar kilometer ten noorden van de huidige lijn van dorpen. Er werden bewoningsresten gevonden van een oer-Lutjebroek en een oer-Bovenkarspel en van
meer dorpen. De lijn west-oost kan hebben doorgelopen tot ergens halverwege tussen de plaats waar nu de vuurtoren de Ven staat en de voormalige Noorderpoort in Enkhuizen. Er zijn daar resten gevonden die wijzen op bewoning. Mogelijk zou daar, aan het einde van die eerste ‘Streek’, het oer-Gommerkarspel hebben gelegen.3

__________

3 Jan de Bruin, Over Gommerkarspel en een koekoeksjong genaamd Enkhuizen, Steevast 1997. Kock, p. 7 NAE 952

__________

De loop van de West-Friese Omringdijk door de stad

Omdat door de getijdenwerking de grens tussen land en water in het verleden niet scherp te bepalen was, bouwde men een waterkerende dijk op een veilige
afstand van het water. De primitieve dijklichamen zouden het anders bij de eerste de beste storm hebben begeven. Dat betekende vrijwel overal grote stukken buitendijks land waarop soms nog bewoning aanwezig was en bleef. Zulk buitendijks land werd vaak beschermd door lage zomerdijkjes.
Dat moet voor de buurtschap Enkhuizen ook het geval zijn geweest. (De spelling van deze naam kent vele varianten.) Men denkt dat die iets ten zuidoosten van de huidige stad lag. Het oorspronkelijke Enkhuizen, dat later met Gommerkarspel één stad zou worden, was volgens Brandt ‘een goteling schoot buiten dijks en in see gelegen’.4 Op de kaart van Wagenaer uit 1577 wordt een plaats in het Krabbersgat nog aangeduid als Het Oude Kerkhof. Door de Sint Elisabethsvloed in 1421 moeten de buitendijkse Enkhuizers in moeilijkheden zijn geraakt. Tengevolge van het hoge water van die overstroming kregen ze van de graaf toestemming om hun kerkje, dat gewijd was aan Sint Paulus, af te breken en binnen de beschermende dijk weer op te bouwen. Dat gebeurde op de plek waar nu de Sint Pancras- of Zuiderkerk staat. Het waterfront van de stad werd daarna voornamelijk bepaald door de Omringdijk en het, langzaam slinkend, buitendijks land.
Door de verplaatsingen kwamen Gommerkarspel en Enkhuizen dicht bij elkaar te liggen. De verlening van stadsrechten aan de beide dorpjes tezamen in 1356 duidt erop dat er waarschijnlijk al in een vroeger stadium een vorm van samenwerking is geweest.

We volgen de route van de dijk door Enkhuizen vanuit het noorden. Over de oostzijde van de Noorderweg – waar nu huizen staan lag de dijk – loopt de oude dijk verder tot aan het huidige Sybrandsplein. Hier was een stukje dat Sybrandsdijk heette. Vandaar buigt het tracé af naar het oosten over de Vissersdijk, Voorbij het Noorderspui, de kop van de Noorder Havendijk, buigt de route naar het zuiden en heet dan Breedstraat. Langs het Dijkstraatje, het Zuiderspui en over het Landje van Top loopt de dijk, met onderbrekingen voor de haveningangen, onder de naam Zuiderdijk verder in de richting van Venhuizen. Van doorbraken voor havens was in het begin nog geen sprake.Wie de hele wandeling had gemaakt, had aan de zeezijde water en veel buitendijks land met vee kunnen zien.
De eerste waterkerende dijken waren eenvoudig van klei. In de late Middeleeuwen ging men voor de fundering wier gebruiken, een redelijk onvergankelijk materiaal. Nog later werd er, op plaatsen waar de golfslag tot aan de dijk reikte, een palenscherm aangebracht. De ruimte tussen de klei en de palen werd dan opgevuld met steenafval. Toen die palen in de achttiende eeuw door de paalworm werden aangetast, kwamen de stenen die we nu nog kennen. Die eerste dijk moet over grote stukken een aanzienlijk voorland hebben gehad. Dat gaf een eerste bescherming tegen de golfslag. We kennen langs de Noord-Hollandse oostkust nog veel van die buitendijkse stukjes land met zomerdijkjes. In Enkhuizen is dat de Immenhorn- of Immerhornpolder.

__________

4 Brandt, p. 3

__________

Verkavelingspatronen zijn in Enkhuizen nog terug te vinden. Het Venedie, een verkavelingsloot?

In de tijd dat de Streek naar het zuiden werd verplaatst sprak men niet van gemeente, maar van banne. Men kan hiervoor ook het woord karspel of kerspel gebruiken. Binnen zo’n banne heerste zowel een wereldlijk als een kerkelijk gezag. De oudste gegevens over de structuur van Enkhuizen zijn te vinden op de eerste plattegrond van de stad. Omstreeks 1560 had het staatshoofd FilipsII al moeilijkheden zien opdoemen bij zijn onderdanen in de Lage Landen. Vanuit Spanje moest hij de staatszaken regelen via een landvoogd en een leger. De onrustige toestand noopte hem tot maatregelen waarbij zijn troepen voorbereid moesten zijn om de dreigende opstand te bedwingen. Maar legers hebben stafkaarten nodig en die waren voor de Nederlandse steden en hun omgeving nauwelijks beschikbaar.
Er moesten dus kaarten gemaakt worden. Filips vond daarvoor een landmeter, Jacob van Deventer. In de jaren vijftig van de zestiende eeuw ging die op pad om van alle verdedigde steden plattegronden te maken, waarbij zeker ook de omgeving zo volledig mogelijk in kaart moest worden gebracht. In het bijzonder de waterbouwkundige situatie speelde bij een mogelijk beleg een grote rol. We weten nog hoe in 1573 de Leidenaren van het water gebruik maakten om hun stad te ontzetten.
Eigenlijk heeft Van Deventer twee series kaarten gemaakt. Een ‘net’-versie die in Madrid terecht is gekomen en een ‘klad’-versie die in de Nederlanden achterbleef.
Bovendien had hij de gewoonte, of misschien de opdracht, om zowel de stad met zijn omgeving weer te geven, als diezelfde stad in detail. Dat hij de stadsmuur al tekende voor die afgebouwd was, wijst erop dat hij van het ontwerp op de hoogte was.
In Filips’ tijd was Enkhuizen voor een belegeraar een moeilijke stad met sterke muren en veel water. Alleen langs de dijken en vanuit de zee was de stad te benaderen. De vele bruggen in de Streek waren makkelijk te verwijderen en elke poldersloot was voor een aanvaller een obstakel. De kaart van Van Deventer laat dat heel duidelijk zien. Juist vanwege het strategisch belang, mogen we ervan uitgaan dat de polderdelen in de omgeving vrij nauwkeurig op de kaart zijn weergegeven.
De stadsgrens werd, vóór de uitbreiding van rond 1600, bepaald door de stadsmuur die liep vanaf de Drommedaris over de Paktuinen, via de Prinsenstraat, de Paulus Potterstraat en het Spaansleger langs de toenmalige vissershaven – nu het Wilhelminaplantsoen – naar de zeemuur.
Een nauwkeurige bestudering van het kaartmateriaal roept niet alleen vragen op, maar leidt ook tot veronderstellingen.
Zo loopt bij Van Deventer een verkavelingsloot ten zuiden van de stad door tot in het Venedie. Het Venedie was tot omstreeks 1900 water en liep tot het Wegje.5 Daarmee is duidelijk dat bij het dempen van dat water een van oorsprong middeleeuwse slootrest is verdwenen. Misschien geldt dat ook voor de Oude Gracht of de Burgwal, maar het rechte straten- en grachtenpatroon in de Boerenhoek kan ook een gevolg zijn van een planmatige indeling die de stedelijke overheid bij de vestingaanleg voor ogen stond. Misschien zijn zelfs de oriëntatie van de Breedstraat en de Havendijk nog relicten uit de tijd dat de richtingen noord-zuid en west-oost in West-Friesland de gangbare waren.

Als we vanuit het noorden de Omringdijk doortrekken tot in de stad komen we ongeveer uit bij het Wegje. Als we daaraan de wetenschap koppelen dat de vroegere benaming van de smalle Van Bleiswijkstraat luidde de Oude Rietdijk – het daaraan parallelle noordelijk deel van de Vijzelstraat heette de Nieuwe Rietdijk – dan rijst de vraag waar die dijken voor dienden. Begrensden ze het moerasgebied bij de Driebanen, wat we hierna zullen tegenkomen als het Rietbos? Waren ze ééns doorgetrokken? En in welke richting dan?
In het kaartbeeld van Enkhuizen en omgeving valt het op dat, bij de overgang naar de Vissersdijk, de oorspronkelijke Noorderdijk een knik maakt vanuit het noorden naar het oosten. Zo’n rechte hoek is voor dijkenbouwers onvoordelig. Bij een onlogische verandering van het dijktracé gaat het vrijwel altijd om een inlaag of een uitlaag. Bij een inlaag wordt het dijktracé na een doorbraak of na het verdwijnen van voorland naar achteren gelegd, en bij een uitlaag wordt nieuw land ingedijkt en in gebruik genomen. Soms ook wordt bij dijkdoorbraken een nieuw, vaak rond stuk dijk buiten het dijkgat gelegd. De uitgeschuurde bodem bij dat gat vormt dan een Weel. Wie een tocht maakt over de West-Friese Omringdijk komt nog veel van die welen of wielen of walen tegen. In Hoorn zijn ze nog in straatnamen als Weeltje, Grote Waal en Vollerswaal terug te vinden.

De hoek tussen Noorderweg en Vissersdijk lijkt ontstaan te zijn bij een inlaag. Volgens archeologisch onderzoek van enige jaren geleden moet de Breedstraat al in de dertiende eeuw bewoond zijn geweest.6 Waarschijnlijk wilde men dát stuk dijk daarom niet naar achteren plaatsen.
De inwoners van het oude Enkhuizen, die in 1421 door het water uit het buitendijks land werden verdreven, zullen zich daarna geleidelijk binnendijks gevestigd kunnen hebben. Het zuidelijk verloop van de Oude Rietdijk, verder langs het Venedie óf via de Sint Janstraat naar het gebied van de latere Drommedaris, kan misschien ooit door grondonderzoek en archeologie bevestigd of ontkend worden.

__________

5 E.C. de Vries, De Vereniging tot Werkverschaffing, Steevast 1997
6 P. Bakker en K. Koeman, Verslag van de Archeologische Werkgroep Enkhuizen 1990-1991 (Breedstraat 64), Steevast 1991 | P.Bakker en K. Koeman, Verslag Archeologische Werkgroep (Breedstraat 36), Steevast 1992

__________

De Open zeezijde. Het Enkhuizer Zand

Een kustplaats als Enkhuizen die zo ver in de Zuiderzee uitsteekt, was al in de middeleeuwen een tactisch doel voor een invasie door alle mogelijke vijanden van de overkant van dat water. Of het nu om de Friezen ging of om de Geldersen, de zeezijde moest van muren worden voorzien en de havens met poorten en torens beschermd.
Wel lag er aan de kust voor een overvaller een belangrijke hindernis. Tot ver naar het oosten strekte zich het Enkhuizer Zand uit. Het ogenschijnlijk vrij en makkelijk bevaarbare gebied had onzichtbare ondiepten en onverwachte geulen en gaten. Slechts ervaren schippers kenden de gevaren. Dat bleek in 1537 toen een Gelderse vloot een invasie dacht te kunnen uitvoeren. Nadat een oplettende burger alarm had geslagen, moesten de schepen hals over kop vluchten, met achterlating van hun ankers. De hertog van Gelre verklaarde later dat zijn schepen op weg naar Texel voorbij Enkhuizen hadden willen varen, maar dat ze door tegenwind niet verder konden komen en de zeilen hadden gestreken!

Zoals we al eerder schreven werd de hele dijk, dus ook die rond Enkhuizen, voorzien van een palenscherm. Toch waren er langs de Breedstraat, de Omringdijk dus, nog bastions aangelegd die de toenmalige kust actief moesten beschermen.

Als er over de zeezijde van de stad wordt gesproken komen we het woord Bolwerk regelmatig tegen. Ooit lag er zo’n bastion op de plaats waar nu het Stadskantoor is gebouwd. In 1396 werd de Engelse of Oost-Indische Toren op het snijpunt van Bocht en Breedstraat opgetrokken, een plaats met toen een vrij uitzicht op het water. De beide namen voor de toren hebben een historische achtergrond. Rond 1400 was hij een onderkomen voor een groep Engelse boogschutters die waren ingehuurd om een invasie op Friesland uit te voeren. En ruim tweehonderd jaar later zou er het eerste VOC-kantoor in gevestigd worden. Vanaf die toren liep een muur tot het Zuiderspui. Daar stond de Zuiderpoort, een houten voorganger van de Drommedaris. De poort diende om de eerste haven van Enkhuizen, de in 1361 gegraven Haven(dijk), te beschermen.

De Wierdijk en een soortgelijke dijk door het plantsoen. De Oosterhaven en de Vissershaven.

Toen tussen 1565 en 1569 de Wierdijk werd aangelegd, was dat een gebied aan de buitenkant van de stad dat van een muur moest worden voorzien.
Brandt beschrijft deze aanleg als een afzonderlijk plan tot stads- en havenuitbreiding. We veronderstellen echter dat het een deel was van een groter concept. Bij de bouw van de stadsmuur, die we hierna beschrijven, blijkt dat die muur in deze periode zijn afronding nadert en dat dat gebeurt ten noorden en oosten van het stuk van de Omringdijk dat door de stad loopt.

De Wierdijk werd gepland, op ongeveer honderd meter ten oosten van de Breedstraat en mét een nieuwe haven, de Oosterhaven. Waarschijnlijk paste die Wierdijk in het plan van de ommuring en is er vrijwel tegelijkertijd een dijk met muur op een vergelijkbare afstand ten noorden van de Vissersdijk gelegd. Het tracé liep ongeveer over de noordoever van het huidige Wilhelminaplantsoen. Daardoor werd, net als bij de Oosterhaven, een stuk water ingesloten dat hier als vissershaven werd gebruikt en ook die naam kreeg. Het nog ongedempte deel van de Noorder Havendijk kwam er in uit en het is dan ook niet vreemd dat daar de Vismarkt werd gehouden. De naam van een steegje herinnert er nog aan en de
pomp ter plaatse zal hierbij wel een nuttige functie hebben vervuld.

Brandt vertelt dat die noordelijke muur zwaar gefundeerd moest worden en dat de kosten ondergronds de kosten bovengronds benaderden. Hieruit zou moeten volgen dat ergens ten noorden van de vijver van het Wilhelminaplantsoen nog resten van de stadsmuur te vinden zijn.
Op de kaart van Wagenaer uit 1577 is de situatie bij de Vissersdijk duidelijk ingetekend. Over de muur op de Wierdijk wordt in de kronieken niets vermeld. Hijlijkt ook veel minder stoer te zijn dan de muur die de Vissershaven moest beschermen.Toch kunnen we ons ook nu nog goed voorstellen dat voor aanvallers van overzee de muur aanzienlijk hoger bleek te zijn dan het nu nog voor wandelaars langs de landzijde lijkt. Meten we de hoogte vanaf zeeniveau dan blijkt de muur toch wel hoog en is de belemmerende werking er wel degelijk. Het verhoogde pad aan de binnenkant van de muur zal misschien voor de verdedigers van de stad als een weergang hebben gediend: een beschermd pad aan de bovenkant van een muur.

Bij graven van een haven komt grond vrij voor een dijk7

e zullen zien dat op meer plaatsen door verdieping en verbreding van een gracht een haven ontstond. Dat leverde steeds grond op die voor een aarden wal of dijk kon dienen waarop plaats was voor een muur. De Oude Haven die we tegenwoordig de Dijk noemen, en de Nieuwe – huidige – Vissershaven leverden beide de grond voor het gebied rond de Paktuinen, dat nog steeds tussen die beide havens ligt.

__________

7 Brandt, p. 255

__________

De Strategische risico’s van een dijk

De Omringdijk van West-Friesland was, met het buitendijks land, een redelijke verdediging tegen het water, maar had ook één strategisch nadeel: er liep een ononderbroken, goed begaanbare weg overheen. Wilde een Middeleeuws of, iets later, een Spaans leger een stad als Enkhuizen, Hoorn of Medemblik belegeren of innemen dan liep de route vanuit het zuiden eerst langs het Noordzeestrand. Daarna, bijvoorbeeld in de buurt van Alkmaar, ging men verder over de dijklichamen.
Dwars door het waterrijke Noord-Holland was vrijwel uitgesloten, tenzij het hard genoeg vroor om over het ijs te trekken. Als in zo’n geval een vijand naderde, kregen boeren de opdracht een ‘waterlinie’ te vormen, door in kanalen en natuurlijke waterroutes het ijs weg te hakken.
Er is een voorbeeld van een poging om in de buurt van onze stad vanuit het noorden over de dijk te naderen, uit het zicht van de verdedigers. In 1479 ging ter hoogte van Oosterdijk een groep Gelderse soldaten aan wal. Ze probeerden tevergeefs door de toenmalige Noorderpoort, die in de omgeving stond van het huidige Sybrandsplein, de stad binnen te komen. Sindsdien heet de landingsplaats de Gelderse Hoek.8

__________

8 Brandt, p.44

__________

De verdediging aan de landzijde

In de jaren zestig van de veertiende eeuw – het stadsrecht kwam in 1356 – had Enkhuizen geleidelijk de begrenzing gekregen die nog op de plattegrond van Van Deventer is te volgen. Het water dat we nu de Dijk noemen was oorspronkelijk een stadsgracht met een niet zo hoge aarden wal. Die gracht liep van de Zuiderpoort op het Spui tot de Prinsenstraat.Verder ging het langs de Oude Gracht, die in zijn naam nog de oude betekenis bewaart, langs de Driebanen en de Oude Rietdijk. Daar zou aan het noordelijk einde de Oude Noorderpoort (1462) worden gebouwd. Bij deze beschrijving hebben we gebruik gemaakt van straatnamen die vaak pas veel later zijn ontstaan.
De namen Oude en Nieuwe Rietdijk kwamen we al eerder tegen. Ze verwijzen waarschijnlijk naar een gebied dat nog lang een onbebouwd moerasgebied is gebleven: de driehoek Driebanen-Spaansleger-Vijzelstraat. Men noemde dat het Rietbos. Brandt schrijft over de aarden wal en vermeldt nadrukkelijk dat die langs de Driebanen niet nodig was. Daar, over dat drassige Rietbos, zou de vijand nooit aanvallen.

De aarden wal kan weinig hebben voorgesteld en daarom moet in 1489 op een strategische plaats de Spijtbroekstoren zijn opgetrokken9. Het woord spijt betekent in het Middelnederlands hoon of vernedering en soms zelfs leedvermaak. De sterkte was gebouwd tijdens de naweeën van de Hoekse en Kabeljauwse Twisten waarbij Hoorn en Alkmaar waren bedreigd. Ooit, omstreeks 1425, waren Grootebroekers over de Noordervoert, de huidige Noorder Boerenvaart, Enkhuizen binnengevallen. De Enkhuizers hadden ze daarbij teruggejaagd. Het hele gebied heette sindsdien Spijtbroek.

De gedachten zullen langzamerhand rijp zijn geworden voor een muur. Maar een ommuring was kostbaar en daarom kwam die pas goed opgang na 1530 toen de Drommedaris, de Nieuwe Zuiderpoort, was opgetrokken. Die zware poort had twee functies: de verdediging van de haveningang én een toegangspoort voor het verkeer over de dijk in de richting van Venhuizen. Overigens komt de naam Drommedaris in de historische geschriften nergens voor. Men heeft het doorgaans over de (Oude) Ketenpoort, of de Domburg, of, zoals hiervoor, de Nieuwe Zuiderpoort. De verklaring met de verwijzing naar een dier met één bult is speculatief.

__________

9 P.J. de Vries, De verdediging van Enkhuizen in de middeleeuwen; de Spijtbroekstoren, Steevast 1987

__________

Aan de stadsmuur wordt op verschillende plaatsen gewerkt. Een voorlopige voorziening aan de noordzijde.

In de jaren 1532 en 1533 werden aan de noordkant van de stad, vanaf de toenmalige Noorderpoort, in westelijke en oostelijke richting al stukken muur gebouwd. Het in oostelijke richting lopend muurstuk liep evenwijdig aan de Vissersdijk en was ongeveer honderd meter lang, maar stond aan de zuidkant van de latere Vissershaven. Er werd, waarschijnlijk voor de vissers, een poortje in aangebracht. Het was een voorlopige voorziening die, zoals we hiervoor al schreven, ongeveer veertig jaar later pas zou worden afgemaakt. Op de kaart van Wagenaer uit 1577 is het hele bouwwerk te zien.

Brandt meldt dat er voor de definitieve muur zwaar moet zijn geheid. Al het bouwmateriaal werd van ver ingevoerd. Zo bestond de fundering uit Bentheimer steen, een zandsteensoort die in een steengroeve bij de Duitse stad Bentheim voorkwam. Grote stukken steen moesten van over de Duitse grens via de Overijsselse Vecht naar de stapelplaats Zwolle worden gebracht. Vandaar ging het per beurtschip over de Zuiderzee. Bovengronds bestond de muur uit Leidse steen. Ook die had een lange weg af te leggen. Leidse steen was een baksteen.
De muur moest van boven zessteens dik worden en van onder viersteens. In 1535 werden 800.000 Leidse stenen verwerkt en dus moesten al die stenen worden ingevoerd!
De kosten drukten zwaar op de gemeenschap. Brandt noemt regelmatig bedragen. Zo moest een stuk muur van ongeveer 25 meter 2362 guldens kosten. En dat bij een modaal dagloon van ongeveer één zo’n gulden10.

__________

10 Brandt, p.70

__________

De muur vanaf de Drommedaris. De Zuidzijde

De nieuwe stadsmuur, waaraan men in 1542 ook systematisch vanaf de Drommedaris begon te bouwen, moest op last van de landsregering – het was de tijd van Karel V – worden opgetrokken en de hele land- en zeezijde van de stad gaan beschermen. Men volgde in grote lijnen de eenvoudige eerste aarden wal langs de grachten. Alleen het stuk over de Paktuinen liep zuidelijker omdat de oude stadsgracht in 1532 verbreed werd en als haven ging dienen en die haven binnen de stadsmuur moest komen. Een methode van stadsuitbreiding die we enige decennia later bij Oosterhaven en Vissershaven al zijn tegengekomen. De kosten kwamen voor rekening van de lokale gemeenschap. Die mocht daar wél de inkomsten uit verschillende belastingen voor gebruiken. De beter gesitueerde burgers verzetten zich daar tegen. Het gevolg was dat er kapitaalvlucht dreigde en dat leidde weer tot regels en wetten die dat tegen moesten gaan.

Het optrekken van de muur verliep traag. Eerst moest het gebied van de Paktuinen opgehoogd worden en van een dijk op zeeniveau worden voorzien. Dat gold voor alle havens die met de Zuiderzee in verbinding stonden. Ze hadden met eb en vloed en andere hoge waterstanden te maken en moesten dus hoog bedijkt zijn. Tussen de dijk en muur op de Paktuinen en het water van de ( nieuwe) Oude Haven ontstonden scheepswerven. Op de kaart van Wagenaer zijn die te zien. Rond 1550 was men pas toe aan de waterbomen of pijpen waardoor het polderwater de stad in kon lopen; de Patersboom in de Prinsenstraat, de Voertboom, van Spaansleger naar Driebanen, en de eerste Oude Gouwsboom, van het Oude Gouw, nu Handvastwater, naar de Staaleversgracht. Bij de latere stadsvergroting ontstonden er nieuwe waterbomen met gedeeltelijk nieuwe namen: de Ketenboom, de Boerenboom en de huidige Oude Gouwsboom. Boom verwijst hier naar de oorspronkelijke betekenis: een in het water drijvende, met ijzeren pennen bewapende paal of boomstam. We komen het woord nu nog tegen in slagboom.

Het tracé van de muur is bekend, maar ook nog regelmatig bij grondwerk zaamheden te herkennen. Vanaf de Drommedaris tot het Waaigat ging het over het midden van de latere Paktuinstraat. Onlangs is, bij de vernieuwing van de Kat en Hondsbrug, nog een stuk van die muur zichtbaar geweest. Op de hoek van de Vette Knol, aan de noordzijde, zijn enige jaren geleden de fundamenten van de Pieter Groestoren opgegraven. Het was één van de torens die op tactische plaatsen in de muur waren opgetrokken om bezoekers die door de polder naderden, in de gaten te houden. Vanaf de Groestoren kon men de Zuidervoert, nu Zuider Boerenvaart, en de Tocht overzien.
Verder ging het langs de Prinsenstraat. Een paar meter achter de gevels aan de zuidzijde vond Stadsherstel nog niet zo lang geleden, bij het restaureren van Prinsenstraat 3, muurresten.

Vanaf de Oude Wester- of Koepoort op de Nieuwmarkt liep het tracé tussen de Paulus Potterstraat en de Oude Gracht tot de Spijtbroekstoren11 . Inmiddels moet het drassige rietland tussen Spaansleger en Driebanen zijn drooggelegd, want toen enige jaren geleden de bestrating van dat Spaansleger tijdelijk was verwijderd, werd het profiel van muur en steunberen in de bodem duidelijk zichtbaar.
Op oude kaarten heet het huidige Spaansleger ook wel Spaanse Burgwal. Daarna sloot de muur, ter hoogte van de Staaleversgracht, aan op het stuk muur dat al klaar was en waar de Christoffeltoren deel van uitmaakte. Die toren bewaakte het Oude Gouw. Verder ging het naar het einde van het Rad waar de Pontustoren (1464) stond, die de weg over de Noorderdijk kon overzien.
De muur sloot tenslotte aan op de eerder genoemde Noorderpoort, een voorganger van de gelijknamige poort die in 1597, na de stadsuitbreiding, naast bastion De Beer zou worden gebouwd en die de nieuwe toegang naar en vanaf de Noorderdijk moest bewaken.

__________

11 P.J. de Vries, Een monument voor de Spijtbroekstoren, Steevast 1992

_________

Nog een ‘wierdijk’ voor een muur

Zoals hiervoor al is aangegeven, ging het verder over een nieuwe wierdijk die in zee, evenwijdig met en noordelijk van de Vissersdijk moest worden opgeworpen.
Inmiddels was men met het bouwen van de muur in de tijd aangekomen waarin het hiervoor genoemde Wierdijkplan werd uitgevoerd: de jaren zestig van de zestiende eeuw. Misschien maakten al die werkzaamheden deel uit van een totaalplan: de bouw van de muur en de uitbreiding van de havenaccommodatie. Waarschijnlijk was de oude Omringdijk – de Vissersdijk en de Breedstraat – ongeschikt om als ondergrond te dienen voor een stadsmuur.

De gedachte kan zijn ontstaan om tegenover die oude dijkdelen nieuwe dijken aan te leggen. Binnen die oostelijke dijk kwam de Oosterhaven en de noordelijke dijk sloot de Vissershaven in. De muur kwam tenslotte uit bij het noordeinde van de Wierdijk. Hier werd een uitgang naar het open water vrijgehouden waardoor vissers- en handelsschepen het nieuwe havengebied van de stad konden bereiken. Op de kaart van Wagenaer
uit 1577 zien we tussen de nieuwe muur en de Vissersdijk een breed water dat inderdaad wordt aangeduid als de Vissershaven.
In een periode van ongeveer tien jaar was het stads- en havengebied aan de oost- en de noordzijde aanzienlijk toegenomen. Met het aansluiten van de muur op het noordeinde van de Wierdijk was tenslotte de nieuwe verdedigingsring gesloten.

In het begin van de negentiende eeuw werd de noordelijke haveningang gesloten. De Oosterhaven was daardoor nog maar alleen aan de zuidkant, bij het Eiland, in of uit te varen en de Vissershaven was alleen nog via die Oosterhaven te bereiken.
Tenslotte kwam er tussen beide havens een soort sluisje en ging de oude vissershaven een kwijnend bestaan leiden als plantsoenvijver. Pas in 1937 ontstond de naam Wilhelminaplantsoen.

Afgezien van de kaart van Van Deventer en de vogelvluchtkaart van Wagenaer bestaat er van de muur geen duidelijke afbeelding. Alleen op het oudste van de twee schilderijen van Enkhuizen en een deel het Grootslag, in het bezit van de gemeente, is door een opening in de wal waar de Oude Gouwsboom moest komen, een lichte lijn te zien, die een stuk van de muur bij het Spaansleger zou weergeven.
Omstreeks 1570 was de hele stad ommuurd. Uit een notariële akte hebben we kunnen opmaken dat, ná de stadsuitbreiding met een vestingwal, de muur overbodig was geworden en als steengroeve heeft dienst gedaan.

Enkhuizen bemuurd. 1666.

De gevolgen van de Opstand. Enkhuizen wordt te klein

Terwijl in Enkhuizen de laatste hand aan de ommuring werd gelegd, raakten de Noordelijke Nederlanden steeds meer verwikkeld in een strijd met de Spanjaarden. De Opstand tegen Filips II – zoals moderne historici de Tachtigjarige Oorlog noemen – had twee belangrijke oorzaken. Omdat een deel der bevolking naar het protestantisme neigde, werd de geloofsvrijheid bedreigd en verder kwam door een aantal belastingmaatregelen de welvaart in het geding. Hiervan was de Tiende Penning, een accijns van 10 procent op alle betalingen voor roerende zaken, de belangrijkste. Een bezwaar was dat dit aan de burgers opgelegd werd door de gehate Spaanse regering en niet – zoals gebruikelijk – door de plaatselijke overheid. Enkhuizen was in Holland de eerste stad die ‘voor de Prins ging’. Dat was in mei 1572.
Het op meer plaatsen nog sluimerend verzet werd vanaf dat moment met wrede hand bestreden door de mannen die Filips stuurde om zijn landvoogdes bij te staan: de hertog van Alva en zijn zoon. Door hen werd, na een beleg, in Haarlem en Naarden een slachting aangericht onder de bevolking. Leiden en Alkmaar konden dat lot nauwelijks ontlopen bij een uiteindelijk mislukte belegering. De beide steden vieren nog steeds de dag van hun ontzet als een lokale bevrijdingsdag.
De ligging van Enkhuizen maakte het de vijand vrijwel onmogelijk om de stad te omsingelen. Aan de landzijde was er een drassige polder, aan de zeezijde een groot, goed zichtbaar gebied met veel ondiepten. De hierboven genoemde steden daarentegen lagen alle op zand- of op geestgronden en konden in hun geheel ingesloten worden.
Brandt beschrijft een aantal pogingen van de Spaanse soldaten om op slinkse wijze de stad in te komen. Maar de nieuwe muur met zijn stevige poorten vormde een barrière en de bevolking was alert en wist de Spanjaarden buiten te houden. De letterlijk grootscheepse poging om over zee de stad aan te vallen, of tenminste het waterverkeer te blokkeren, mislukte in 1573 volledig bij de Slag op de Zuiderzee.
De troebelen in het zuiden hadden een gevolg dat in hoge mate bijgedragen heeft aan de vooruitgang van de stad. In grote gebieden in de Zuidelijke Nederlanden en voornamelijk in de steden ontstond een uittocht van mensen die een goede welstand hadden bereikt en bang waren om die door de oorlogstoestand te verliezen. Het waren kooplieden en zij die in de nijverheid een hoog niveau hadden bereikt. Velen die het zich konden permitteren besloten dan ook naar de Noordelijke Nederlanden uit te wijken. Met hun kapitaal en hun kennis was dat niet moeilijk.
De nieuwe vestigingsplaatsen waren de steden, waaronder Amsterdam.|
Maar ook daar bleken de omstandigheden nog ongunstig, omdat Amsterdam in het begin van de jaren zeventig van de zestiende eeuw de zijde van Spanje had gekozen. Pas in 1578 bleek die opstelling niet meer te verdedigen, maar vóór die tijd vertrokken al veel daar gevestigde Zuid-Nederlanders verder naar het noorden en zo groeide de bevolking van sommige steden zo sterk dat een uitbreiding tot buiten de muren noodzakelijk werd. Een bekend Enkhuizer voorbeeld is de familie Van Loosen die later met de familie Snouck zou worden verbonden. Voor
Enkhuizen, waar binnen de oude stadsmuren langzamerhand te weinig plaats voor al de grote gezinnen was te vinden, ontstond het probleem van de stadsuitbreiding, maar dat was niet op te lossen met alleen een gebiedsvergroting. De stadsmuur zou daarmee zijn functie gaan verliezen en er zou dus een nieuwe verdedigingsgordel nodig zijn.

Het Verpondingskohier van 163012

Om te illustreren hoe groot de bewoningdichtheid in 1630 nog was, bekijken we een verhelderend document dat in het betreffende jaar in Enkhuizen werd opgesteld, het Verpondingskohier. Een verpondingskohier was een lijst met huiseigenaren waarop werd aangegeven op welke waarde hun pand was geschat en hoeveel belasting daarvoor jaarlijks moest worden betaald. Tegenwoordig noemen we zo’n schatting de WOZ, de Wet waardering Onroerende Zaken en de belasting de OZB, de onroerendzaakbelasting.
In het eerste kwart van de zeventiende eeuw was de bevolking van Enkhuizen geweldig toegenomen. Schattingen leveren rond 1625 een inwoneraantal op van meer dan 21.000. We kunnen daaraan toevoegen dat de kort daarvoor aangelegde Boerenhoek nog vrijwel geen bewoning had – dat weten we uit dat verpondingskohier.

Dus moeten we vaststellen dat die Enkhuizers nog allemaal in het gebied binnen de oude stadsmuur hebben geleefd. Ter vergelijking: de 17.000 Enkhuizers van nu wonen in een tien keer zo’n groot gebied als onze voorouders in 1625.
In het genoemde kohier is een route opgenomen waarin alle bewoonde straten in de stad aan de beurt komen met voor elke eigenaar de fiscale gegevens van zijn of haar bezit. We beschikken dus over een stratenplan met het aantal woningen per straat en de waarde daarvan.
Dat levert een inzicht op van de bewoningsdichtheid in een buurt én – als we de huizenwaarde als maatstaf nemen – de gemiddelde welvaart in zo’n gebied.
De lijst geeft onverwachte en soms schrijnende inzichten over de sociale verdeling in de stad. Wat te denken van een Harkesteiger waar in 1639 achtenvijftig gezinnen moeten hebben gewoond. Dat ging dan niet om families die bewust uit slechts ouders en twee kinderen bestonden. Nee, een rijke kinderschaar was een zegen waar men dankbaar voor hoorde te zijn, maar de grote kindersterfte regelde wrang genoeg de gezinsgrootte wel op natuurlijke wijze.

De waarde van een huis werd in de zeventiende eeuw uitgedrukt in ponden. Het betrof het zogenaamde Vlaamse pond. Het had een waarde van zes guldens en dát was ongeveer een modaal weekinkomen. Grote bedragen, zoals de waarden van huizen, werden in ponden uitgedrukt. De huiswaarden in het verpondingkohier lopen van 10 tot 250 pond. Van een uiterst schamel onderkomen naar een, voor die tijd, woonpaleis.
Van die eenvoudige woninkjes is vrijwel geen enkele overgebleven. Als er dan al een wordt ontdekt, wordt het gekoesterd en gerestaureerd. Maar de grote herenhuizen vinden we vaak nog terug op onze monumentenlijsten. We moeten daarbij wel opmerken dat veel grote, oude panden met een brede lijstgevel oorspronkelijk uit twee huizen bestonden. Aan de achterzijde zijn dan ook vaak twee daken te zien. Ook inwendig blijkt de bovenste verdieping uit twee zolders te bestaan.

In de route die het kohier volgt, kunnen we de snelheid herkennen van de ingebruikneming van de nieuwe gebieden die de stadsuitleg van enige jaren daarvoor heeft opgeleverd. Zo zijn in het nieuwe havengebied, aan de zuidkant van de stad de Tuynstraet en de Corte Tuynstraet te herkennen. Hier vestigden zich de bedrijven die van de scheepvaart afhankelijk waren en nam de West-Friese marine haar royale plaats in.
Maar ook namen die al lang verdwenen zijn zoals de Drapeniersstraat, de Keizerstraat en de Ossenbuurt komen we er tegen. De Ossenmarkt, het parkeerterrein achter het station, is een naam die vrijwel op de oorspronkelijke plaats is teruggekeerd.

De Boerenhoek daarentegen geeft, naast de Sint Jacobsburgwal en de Boerenvaarten, alleen de Oude Gracht en het Hoenderpad aan. Boeren heb-
ben grond nodig en die vonden ze meer dan voldoende. De buurt Vloeyenburgh, waarvan de naam Vlooienbuurtje is afgeleid, had het respectabele aantal van zeventig huizen met een gemiddelde waarde van 70 pond. Overal moeten zulke buurtjes zijn geweest. De Vier Beentjes is er nog een voorbeeld van. Achter de grotere burgerhuizen vond men geen tuinen. Die waren volgebouwd met ‘camertjes’, schamele onderkomens, waar dan weer hele gezinnen in woonden.

De leegte in de Boerenhoek laat ook zien dat er zich geen burgers vestigden rond het nieuwe industriegebied met zijn molens in en rond het bastion Stad en Lande. En de Nieuwe Westerstraat moet de eerste tijd een openlintbebouwing hebben gehad zoals die nog in het Westeinde voorkomt.
Wat zeker ook opvalt is de overeenkomst tussen het heden en de toestand vierhonderd jaar geleden. Waar nu nog eenvoudige pandjes staan, zoals in het smalle zuidelijke deel van de Breedstraat, vinden we in 1630 ook huizen met een betrekkelijk lage waarde. Terwijl in het gebied rond het stadhuis de rijken moeten hebben gewoond, wat zich nog weerspiegelt in de soms grote bebouwing. Nog steeds staan aan de achtererven of tussen de koetshuizen van de grote huizen de pandjes op de kleinere kavels. Zo vinden we ‘Achter de Hoge Havendijk’, het noordelijk
deel van de Drie Groene Eikels, een veel bescheidener bebouwing dan bij de soms nog imposante herenhuizen aan het water van Enkhuizens oudste haven. Dat er veel monumentale panden ná 1630 zijn gebouwd op de plaats waar vóór 1630 ook al grote huizen stonden, heeft waarschijnlijk te maken met de lengte en breedte van de kavels. Op een groot kavel plaatst men weer grote nieuwbouw.

__________

12 Westfries Archief: Oud Archief Enkhuizen, bergnummer 944
Kohier der verpondinge van de huysen en timmeringe der Stad Enckhuysen 1620

__________

De ‘Vergrotinge’ of Uitleg en de nieuwe havenplannen

De hele rest van de zestiende eeuw na de Opstand stond nog in het teken van de strijd tegen de Spanjaarden. Maar er waren ook ontwikkelingen die, onder andere voor Enkhuizen, letterlijk van wereldbelang waren. We denken hierbij aan de pogingen om het Verre Oosten te bereiken via de Kaap, maar ook om de Noord.
Voegen we daarbij het gegeven dat de Haringstad de grootste haringvloot van de Lage Landen bezat dan is het duidelijk dat de nautische ontwikkelingen riepen om een havengebied dat het bestaande verre zou overtreffen. Terwijl men nog bezig was met de nieuwe ommuring van het middeleeuwse Enkhuizen, groeide de behoefte aan een grotere en beter verdedigbare stad en meer en grotere havens. Weliswaar nam de dreiging voor het Hollandse grondgebied geleidelijk af, maar een ‘grensplaats’ als Enkhuizen hield de ontwikkelingen in de oostelijke gewesten argwanend in de gaten. De regelmatige wisselingen van Spaanse en Staatse troepen in steden als Deventer en Zutphen en de modernisering van de wapens deden de bestuurders van onze stad zorgelijk kijken naar de kwetsbare muur. Stenen muren konden de beschieting met kanonnen niet meer doorstaan.
Degelijke aarden wallen waren beter in staat de kogels en granaten op te vangen. Bij herhaling richtten de Enkhuizers zich tot Prins Maurits die in krijgszaken het laatste woord had. Ze verwachtten daarbij niet alleen toestemming om een betere verdedigingslinie aan te leggen, maar ze hoopten ook op geldelijke steun van de landsregering. Helaas had Maurits veel geld nodig voor zijn eigen veldtochten.

Een gebruikelijke suggestie was dan ook om de stedelijke belasting maar te verhogen. Er werd zelfs gesproken over belasting op het dragen van sieraden. Hoge belastingen voor defensieve taken waren niet ongebruikelijk. Er is wel eens beweerd dat de Tachtigjarige Oorlog grotendeels gefinancierd is met de opbrengst van de bieraccijns.
Inmiddels was ter vervanging van muren een nieuwe vestingvorm in de mode gekomen; niet in het minst door de beroemde vestingbouwer Adriaen Anthonisz van Alkmaar. Hij was daar één van de burgemeesters, maar hielp in het hele land stedelijke overheden bij het moderniseren van hun verdediging. Voor Enkhuizen was zo’n nieuwe verdedigingslijn bovendien een mogelijkheid om het krappe woongebied van de bewoners te vergroten. En niet alleen dáárvoor was meer ruimte nodig. Ook de economische ontwikkeling vroeg een groter werkgebied.
Zo groeide de behoefte aan nieuwe, grote havens. In een vroedschapverslag uit 1593 komen we voor het eerst de naam van Meester Adriaen tegen. Hem was gevraagd om, op globale aanwijzingen van de stadsregering, naar de laatste tactische inzichten een plan te maken voor wallen en bastions.
Na de bouw van de nieuwe vesting zou het stadsoppervlak ongeveer vier keer zo groot worden. Die nieuwe manier van verdedigen zou later het Oud Nederlandse Stelsel genoemd worden.
De nieuwe vesting moest bestaan uit zeven volledige bastions en een halfbastion. Ze zouden verbonden worden door rechte stukken, de courtines. Een bastion uit het Oud Nederlandse Stelsel is een vijfzijdig bolwerk met een open achterkant. Die achterkant, de keel, ligt in één lijn met de courtines. De overige zijden liggen buiten de wal. De zijstukken, de flanken, staan loodrecht op die wal. De beide
voorste delen, de faces, sluiten een hoek in en komen bij elkaar in een punt, de saillant. De rechte hoek tussen courtines en flanken is kenmerkend voor dit stelsel. Het hele project is zo uitgevoerd dat de voorzijde van het ene bastion in het schootsveld ligt van het naburige.

De namen die men voor de bastions bedacht, passen bij de periode waarin de vesting is aangelegd. Er was grote waardering voor de Oranje-Nassaus en het nationaal besef was groeiende. Vanaf de Zuiderdijk waren het, het halfbastion Oranje en de bastions Hollandia, Zeelandia, Friesland, Stad en Lande (Groningen), Nassau. Het laatste bastion, de Beer, lag deels buiten de dijk, en was en is nog steeds aan de kant van het water in steen opgetrokken.
Waarschijnlijk was het oorspronkelijk de bedoeling van Anthonisz om op de plaats van de Beer een complex buitendijks vestingstelsel te maken. Dat kunnen we afleiden van de kaart van Wagenaer uit 1598. Ten oosten van de Omringdijk, de huidige Noorderdijk, zijn zelfs drie afzonder-
lijke bastions getekend. Mogelijk heeft Wagenaer een ontwerp voor de vergroting gezien en heeft hij alvast een te verwachten plattegrond gemaakt. Ook is op de kaart een geplande nieuwe (uitlaag)dijk te zien. Dat de uitvoering anders is geworden kan aan de bemoeienis van de Dijkgraaf hebben gelegen. Dat was de man die de aansluiting van zijn dijk op de muur van de stedelijke autoriteiten moest goedkeuren. Bij de overgang van de muur naar de Noorderdijk, achter de Algemene Begraafplaats, is de hierna genoemde, kenmerkende rechte hoek van het stenen bastion nog te zien.

Voor de volledigheid melden we nog dat in 1572 in allerijl voor de Drommedaris een bastion was opgeworpen dat vanwege de werkwilligheid van de burgers Willigenburg was genoemd en dat bij de Noorderpoort een soortgelijk aardwerk was verschenen met de naam Altena, wat niet meer betekent dan ‘al te dichtbij’. Beide bastions moesten de toegangsweg over de dijken beschermen.

De vestingaanleg begint en tegelijkertijd werkt men aan de havenuitbreiding.

Na 1595 kon de eerste spade voor de vestingwal de grond in. Voor zo’n grote onderneming waren binnen de stad niet genoeg werkers te vinden. Daarom werden werkkrachten van het naburige platteland aan het werk gezet. In hoeverre daarbij druk werd uitgeoefend is uit de bronnen niet te achterhalen. Het is ook mogelijk dat een versterkte stad voor de boerenbevolking in geval van nood een beschermende vluchtplaats zou kunnen zijn en dat daarom hulp uit de omgeving mocht worden verwacht.

De eerste fase van het werk liep van de Zuiderdijk tot het Oude Gouw, waarvan een stuk nu Handvastwater heet. Van daaraf tot de Noorderdijk lag een moerasachtig gebied. Op het schilderij van het Grootslag dat we eerder noemden en dat we hebben gedateerd rond 1607 is de hele wal gesloten, op de Boerenboom en de Ouwegouwsboom na. Daar zijn nog open gaten in de wal te zien. De Ketenboom over de Tocht was waarschijnlijk tegelijkertijd gebouwd met de Ketenpoort. Bij elke poort hoorde een boom. Vlak bij elke toegangsweg over land liep een toegangsweg over het water en omdat een stad een zelfstandig douanegebied was met eigen belastingcontroleurs, moest inkomend en uitgaand verkeer grondig gecontroleerd worden op contrabande. Vandaar naast de Ketenboom de Ketenpoort; naast de Boereboom de Koepoort en naast de Oude Gouwsboom de Noorderpoort.

Van de doelen van de nieuwe stadsgrens leek het nieuwe verdedigingsdoel aan de landzijde helemaal geslaagd. Een nevendoel, de grotere levensruimte voor de burgers, was ook tot stand gebracht, maar, zoals we bij de behandeling van het slechts spaarzaam gebruik gemaakt. Het zou tot ver in de twintigste eeuw duren voor alle beschikbare grond bewoond zou zijn. Er was echter nog een belangrijk argument om de stad te vergroten: de havenaccommodatie.

De Havens

Voor een stad met een beperkt achterland en een lange kustlijn waren overzeese handel en visserij de belangrijkste ontwikkelingsmogelijkheden. Voor beide takken van nijverheid waren de mogelijkheden om ongestoord en beschut te laden en te lossen belangrijke vereisten. Dat betekende dat voor Enkhuizen al vroeg de noodzaak ontstond om een havengebied aan te leggen. De rede van de stad,
met het verraderlijke Enkhuizer Zand, kon worden gebruikt, maar dan moest dat laden en lossen op het vaak onstuimige open water plaatsvinden. Ook kon men steigers en plankieren bouwen tegen de palenschermen aan de dijk maar ook dat gaf moeilijkheden. Schepen buitengaats waren altijd kwetsbaar.
Alhoewel we de bouw van enige havens al hebben aangeduid bij de aanleg van de stadsmuur, zullen we proberen om chronologisch het ontstaan van de vele Enkhuizer havens te beschrijven. Het begon ooit met de Havendijk.

De Havendijk

In 1361, al vijf jaar nadat Enkhuizen van de landsheer graaf Willem V van Beieren stadsrechten had gekregen, besloot de stadsregering tot het graven van de eerste haven binnendijks. De noodzaak was gebleken na een hevige storm en watervloed, waarbij veel schepen de zee in dreven of strandden. Vanwege het toelaten van zeewater binnen de stad moest zo’n haven zwaar bedijkt zijn. Tegen de binnenzijde van de Breedstraat – de Omringdijk – werd een kanaal gepland, met die dijk als oostelijke oever. Langs de westkant van de nieuwe haven moest een extra dijk worden opgeworpen. Aan de beide uiteinden moesten openingen in de zeedijk gegraven worden. In de gaten werden schotdeuren opgehangen tegen hoge waterstanden en zo ontstonden het Noorder- en Zuiderspui. Ter bescherming van haven en dijkweg bouwde men aan de zuidzijde een Zuiderpoort van hout. Bijna tweehonderd jaar konden kleine bootjes met gestreken mast in de Havendijk een veilig onderkomen vinden. Toen, in 1544, werd het middenstuk gedempt en ontstonden de Nieuwstraat en de Kaasmarkt. Daarmee kwamen ook de namen Noorder en Zuider Havendijk in gebruik. Door Noorder- en Zuiderspui konden de scheepjes nog in- en uitvaren We hebben beschreven dat de Noorder Havendijk zich zou ontwikkelen tot Vismarkt.
Dat een vismarkt op die plaats ontstond, was een voor de hand liggend gevolg van de ontwikkelingen aan de zeezijde van de stad. Na de aanleg van de Havendijk, bleef het havenen in en bij Enkhuizen beperkt. Waarschijnlijk hebben de vissers beschutting gezocht in de ondiepe ‘baai’ tussen de Noorderdijk en de Vissersdijk. De oude naam van de laatste is veelzeggend. Op de kaart van Wagenaer uit 1577 zien we voor het gebied waar nu de Prins Bernhardlaan begint de naam Visschers Molm. Molm of Mullem herkennen we nog in het woord turfmolm. Veel aanslibbende strandjes bestonden uit zand, schelpen en veenresten. De kaart, op pagina 41, geeft de indruk dat er netten werden gedroogd.

De Rommel- of Lorrendraaiershaven

Naast het bezwaar van het openen van de beschermende Omringdijk bleef het bezwaar van de onmogelijkheid om grote schepen met vaste masten te herbergen en juist het aantal vaartuigen van de handelsvloot nam toe. De beste oplossing zou een buitenhaven zijn. Dat gebeurde. In het voorland, het buitendijks gebied dat waarschijnlijk nog overal langs de dijk was te vinden, werd in 1395 een kolk gegraven, die uitmondde in het open water. De grond die daarbij vrijkwam, werd gebruikt om het haventje te bedijken. De achterzijde werd gevormd door een stukje Omringdijk. Nog steeds bestaat die haven onder de naam Rommelhaven. De dijkjes bestaan ook nog, al zijn ze in de loop der eeuwen versterkt en opgehoogd. Het ene dijkje draagt de officiële naam het Westerhoofd en heeft als ‘straatnaam’ Tussen Twee Havens. Enkhuizers kennen het als het pad naar het Vuurtje. Het andere dijkje heet het Oosterhoofd, maar staat bekend als de Harlinger Steiger. Het zal in het verlengde van de Breedstaat zijn gebouwd en later, ten behoeve van nieuwe havenwerken, zijn doorgebroken.
Het Eiland, dat nog steeds ligt tussen die twee dijkjes en buiten de Omringdijk, moet een overblijfsel zijn van het oorspronkelijke buitendijks gebied. De Rommelhaven of Lorrendraaiershaven zal enige soulaas hebben geboden, maar de rede en de houten steigers buitengaats zullen nog veel schepen hebben gediend.

De Oude Haven (de Dijk)

In 1532 werd, met het oog op de bouw van de muur, de stadsgracht vanaf de Drommedaris tot aan de Patersboom, de brug in de Prinsenstraat, verbreed
en als haven ingericht. Men kwam waarschijnlijk niet verder dan het Waaigat,
het nu nog aanwezige eind van de Dijk. De naam Oude Haven voor de Dijk ntstond pas to

De aanleg van nieuwe havens en de bouw van de muur komen samen in één project.

De vissersvloot en de handelsvloot moeten in die tijd al verschillende eisen aan een havenaccommodatie hebben gesteld. Voor de handelsvloot waren in de tweede helft van de zestiende eeuw drastische maatregelen nodig. Het was de tijd van spectaculaire reizen naar het Verre Oosten
en het Hoge Noorden. Zowel bij de reizen om de Kaap als om de Noord waren Enkhuizers betrokken. De aanleg van een muur aan de landzijde was in volle gang, maar de zeezijde bleef een zwakke plek en moest ook van een muur worden voorzien. Zoals we al eerder schreven zou de muur op het land tenslotte aansluiten op een muurstelsel dat in het water op een dijk was gebouwd. Die dijk moest aan de noord- en de oostkant worden aangelegd. De stedelijke plannenmakers vonden een mogelijkheid om aan de aan de eisen van de visserij, de handelsvloot en de muurbouwers te voldoen.

De Oosterhaven

In 1567 begon Enkhuizen aan een gigantisch project. Er zouden enige jaren nodig zijn om het te realiseren. Op het Enkhuizer Zand werd op enige tientallen meters uit de kust een gebied aangewezen waarop een op een wierpakket gefundeerde dijk zou worden aangelegd, evenwijdig aan de Breedstraat. De grond tussen die plaats en de Breedstraat zou uitgegraven worden en moest dienen om de
nieuwe Wierdijk op te hogen. Dat patroon lag voor de hand bij een havenaanleg. De methode zou kort erna gevolgd worden door eenzelfde werk evenwijdig aan de Vissersdijk. De uitgegraven grond leverde in beide gevallen een haven én de bijbehorende dijk.
Het moet in die tijd een geweldige opdracht zijn geweest. Vrijwel alles gebeurde met de hand en misschien met wat primitieve karretjes. Na drie jaar had Enkhuizen zijn Wierdijk en zijn Oosterhaven. Op eenzelfde manier is de Vissershaven – nu Wilhelminaplantsoen – ontstaan. We gaven dat al aan bij de aanleg van de muur.
De Oosterhaven die aan de noordzijde en de zuidzijde toegankelijk was voor grote schepen moet voor de stadsregering en de grote reders een geweldige verbetering zijn geweest. Toen in 1602 de VOC werd opgericht, kon die Compagnie dan ook rekenen op de bestuurlijke kracht van de snel groeiende koopmansstad. Eerst vestigde de VOC zich in de Oost-Indische Toren en enige jaren later in een nieuw kantoor aan de Wierdijk. De Oosterhaven kreeg de pakhuizen en een timmerwerf van deze wereldfirma.

De eerste vissershaven, later het Wilhelminaplantsoen

Het jaartal 1567 brengt ons terug naar de bouw van de Stadsmuur. Die werd omstreeks dezelfde tijd gesloten. In de periode van de aanleg van de Wierdijk kwam ook de nieuwe dijk ten noorden van de Vissersdijk tot stand. Beide dijklichamen moesten een deel van de stadsmuur torsen en beide sloten een wateroppervlak in dat een haven zou vormen.

Na de aanleg van de Havendijk en de Rommelhaven bleef het havenen in en bij Enkhuizen voor de vissers nog steeds beperkt. Waarschijnlijk hebben de ze beschutting gezocht in de ondiepe ‘baai’ tussen de Noorderdijk en de Vissersdijk. De oude naam van de laatste is veelzeggend. De vissersvloot en de handelsvloot moeten in die tijd al verschillende eisen aan een havenaccommodatie hebben gesteld. Voor de visserij begon pas in de vijftiende eeuw de ‘Grote Visserij’ of de haringvisserij. Die was sterk gegroeid door het uitvinden van het haringkaken én de verhuizing van de haringgebieden in de Noordzee van het Kanaal naar noordelijker gebieden. Daardoor namen de exportmogelijkheden van de haring niet alleen in kwantiteit toe, maar verplaatste ook het centrum van de handel zich van Maassluis naar noordelijker steden als Enkhuizen. Er ontstond een behoefte aan een echte vissershaven.

Voor zo’n haven was plaats achter de Vissersdijk. Er is in de kronieken geen echt bewijs voor een verband tussen die straatnaam en de visserij, maar we willen toch aannemen dat in de luwte van de hoek die Noorderdijk en Vissersdijk ooit vormden, de vissers hun beroep ongestoord hebben kunnen uitoefenen. Het ligt voor de hand dat bij het verlengen van de Wierdijk tot het bastion De Beer er een goede haven werd gevonden in het overgebleven stuk water. Het huidige Wilhelminaplantsoen werd Vissershaven. Er bleek nog ruimte over voor een
zijtak. Het huidige Julianaplantsoen werd de Krabbershaven. Hier vonden de Krabbers een ligplaats, de ijverige, van scherpe pennen voorziene bootjes die, bij de juiste stroming, het zand in het Krabbersgat loswoelden.
Op het terrein verscheen ook nog een Mastenwerf, een klokken- en geschutsgieterij die wij kennen als het Giethuis, en enige haringrokerijen, de Hangen.

De nieuwe havens in de Uitleg. De oude en de nieuwe Buishaven. De Sint Jacobshaven en de Sint Pietershaven

Bij een grotere stad hoorden ook meer en grotere havens. De ambitieuze plannen voor de stadsvergroting en omwalling hielden een toe-
name in van het stadsoppervlak. Daarin zou zeker ruimte komen voor alle havens, werven en pakhuizen die in de nabije toekomst nodig zouden zijn. Het was de tijd van spectaculaire reizen naar het Verre Oosten. Zowel bij de reizen om de Kaap als om de Noord waren Enkhuizers betrokken.

De aanleg voor nieuwe havens moet gelijktijdig aan, maar los van de vestingwerken hebben plaatsgevonden. Gerard Brandt noemt al een haven in 159014 en een collega-kroniekschrijver, de Enkhuizer koopman Pieter Pietersz Kock, beschrijft in zijn in 1603 verschijnend kroniekje dat al in 1592 de Ossenburgh, die wij kennen als de Denenburg, is gebouwd.15 Dat fort moest de taak van de Drommedaris overnemen en de Ketendijk beschermen. Maar er was nog een functie voor..
Het zou ook de nieuwe haveningang moeten bewaken.

Die Nieuwe Haven zou lopen van de Rommelhaven tot de huidige Korte Tuinstraat. Bij de Rommelhaven moest daarvoor de Omringdijk ter hoogte van
de Brugstraat worden doorgestoken. Dat kon alleen maar als de nieuwe haven al volledig was uitgegraven en bedijkt. Over de doorbraak bij de Brugstraat zou een ophaalbrug komen die toegang gaf tot het nieuwe fort en verder naar de zoutketen langs de Zuiderdijk. De Brugstraat komen we soms tegen als Burgstraat. Beide namen zijn logisch: er liep een brug naar de Denenburg.

Toch komen we uit de kronieken over de bouw van nieuwe havens nauwelijks iets te weten. Uit plattegronden kunnen we afleiden dat die rond 1600 tot stand moeten zijn gekomen, maar uit Brandts kroniek is alleen indirect af te leiden dat er iets aan de hand moet zijn geweest.

In 1593, toen de eerste contacten met Adriaan Anthonisz werden gelegd, meldt Brandt dat er een verbinding komt vanuit de in 1532 verlengde Oude Haven met de Nieuwe Haven. Met die verbinding moet het Waaigat bedoeld zijn. De Nieuwe Haven, van Rommelhaven tot Korte Tuinstraat, moet dus omstreeks die tijd uitgegraven zijn.

Die Nieuwe Haven was dus erg lang. Er moesten dan ook enige bruggen worden gebouwd om beide oevers met elkaar te verbinden. De ophaalbrug bij de Brugstraat noemden we al. In het verlengde van de oostzijde van het Waaigat liep ook een brug; en dan kon men over de Rode Brug vanaf de Klopperstraat de overzijde van de haven bereiken. Van sommige bruggen is de naam bekend, van andere zal die onbekend blijven. De Rode Brug kennen we uit de oude naam van de Klopperstraat: de Rodebrugsteiger.

Of er een omvangrijke procedure is geweest om voor havens namen te verzinnen, betwijfelen we. In het kaartmateriaal is te vinden dat de nieuwe haven van de ingang tot de Rode Brug simpelweg Nieuwe Haven ging heten. Het overblijvende deel tot de huidige Korte Tuinstraat werd ingericht tot haven voor de haringbuizen. De naam werd Oude Buishaven of Sint Jacobshaven. Met de hierna besproken Nieuwe Buishaven of Sint Pietershaven stuiten we hier op een moeilijk te doorgronden besluitvorming. In een stad waar nadrukkelijk voor de zijde van Oranje en de protestantse godsdienst was gekozen is het opmerkelijk dat twee populaire heiligen, Petrus en Jacobus, prominent met hun rooms-katholieke
Sintaanduiding op officiële plattegronden verschijnen. Dat Petrus en Jacobus visserlui waren, doet daar niets aan af.

We meldden al dat er na de Nieuwe Haven nóg een grote haven werd gegraven. Dat moet tussen 1610 en 1620 hebben plaatsgevonden. In het gebied ten zuiden van die Nieuwe Haven, begrensd door Zuiderdijk en de nieuwe vestingwal was nog veel ruimte. Op ongeveer honderd meter ten zuiden
van het nieuwe havencomplex groef men nog een havenkom.
De verbinding met de ander havens werd gevormd door een kort kanaal dat in het verlengde van het Waaigat vanaf de knik in de huidige Parklaan in zuidelijke richting liep. Het kanaaltje heette het Oorgat. Een oorgat is een constructie in een brug waardoor een schip zonder de mast te strijken kan passeren.

De aanleg voor nieuwe havens moet gelijktijdig aan, maar los van de vestingwerken hebben plaatsgevonden. Gerard Brandt noemt al een haven in 1590 14 en een collega-kroniekschrijver, de Enkhuizer koopman Pieter Pietersz Kock, beschrijft in zijn in 1603 verschijnend kroniekje dat al in 1592 de Ossenburgh, die wij kennen als de Denenburg, is gebouwd. Dat fort moest de taak van de Drommedaris overnemen en de Ketendijk beschermen. Maar er was nog een functie voor.. Het zou ook de nieuwe haveningang moeten bewaken.

Het Oorgat kwam uit in een grote kom die, zoals gemeld, geschikt was voor nog meer haringbuizen. Maar de Sint Pietershaven zou een basis gaan vormen voor de West-Friese Admiraliteit. Aan de oostelijke kop van de haven kwam een groot Admiraliteitscomplex.

__________

14 Brandt, p. 255
15 P.P.Kock, p. 65

__________

De eerste nieuwe haven na vele jaren van stilstand. De Spoorhaven

Toen in 1839 de spoorlijn Amsterdam-Haarlem geopend werd, was dat het begin van een ontwikkeling die uiteindelijk de meeste plekken in het land bereikbaar zou maken voor personen en goederen. Dat bleek toch een moeizaam proces. In Noord-Holland begon dat met een lijn Haarlem-Den Helder. De zandgrond achter de duinenrij was stevig genoeg om zware, ijzeren rails te ondersteunen waarover kolossale stoomlocomotieven zware treinwagons moesten voorttrekken. Een rechtstreekse verbinding tussen Amsterdam en West-Friesland was veel moeilijker. We beschreven de problemen al met militair vervoer in vervlogen tijden. De drassige bodem was totaal ongeschikt om treinverkeer mogelijk te maken en als men dan al over land een trein zou kunnen verplaatsen, dan waren de vele spoorbruggen een bijna onoverkomelijke financiële belasting.
Toch konden de Noord-Hollandse bestuurders de uitdaging niet op zich laten zitten. Het aantal dorpen langs de route Amsterdam-Enkhuizen was aanzienlijk. Er kwam een Commissie en omdat de wereld bij Enkhuizen niet ophield en de Friezen ook wel een trein wilden, kwam er nóg een Commissie. Die ging zich bezighouden met de route Stavoren-Leeuwarden. Wat er nog aan ontbrak was een verbinding Enkhuizen-Stavoren. Dat moest een veerverbinding worden. Zulke verbindingen waren er wel, zoals de bootdienst Amsterdam-Harlingen, maar daarbij moesten de passagiers voor Enkhuizen midden op het Krabbersgat in een bootje overstappen. De dienstregeling was daardoor in hoge mate weersafhankelijk.
Een directe stoombootdienst bleek noodzakelijk en een comfortabele veerhaven aan beide einden van de overtocht.
Even is er nog gedacht om zo’n haven bij de vuurtoren de Ven aan te leggen. Dit vanwege de ongewisse diepte van het Enkhuizer Zand. Toch is er voor de stad zelf gekozen.
Het moest een makkelijk bereikbare haven worden, zonder belemmeringen van bruggen of sluisdeuren. Een buitenhaven dus. De keus viel op een nieuwe haven aan de zuidzijde van de stad. Bij de haven zou een spoorstation worden gebouwd zodat de passagiers makkelijk zouden kunnen
overstappen.
In 1885 kon de hele lijn Amsterdam-Leeuwarden geopend worden. Met een ‘spoorpont’ konden zelfs hele wagons over het water worden vervoerd.
De nieuwe haven zou vooralsnog Spoorhaven gaan heten. Door de aanleg van de Afsluitdijk en het dichte spoorwegnet in Nederland ver-
loor de toch al omslachtige route ná de Tweede Wereldoorlog geleidelijk zijn betekenis. Met de auto of de sneltrein ging de reis aanzienlijk sneller. Inmiddels is de relatie trein-boot vrijwel verdwenen. Alleen in de zomer is er nog een bescheiden toeristische mogelijkheid om van Enkhuizen naar Stavoren te varen. De naam Spoorhaven had terloops plaatsgemaakt voor de historische naam Buyshaven. Maar ook de Buyshaven lag grotendeels leeg te wachten op een nieuwe functie.

De welvaart bracht de watersport. De jachthavens

De hierboven beschreven achteruitgang van de nautische betekenis ging gepaard met een totaal nieuwe ontwikkeling voor Enkhuizen: het recreatieve varen. Waar de stad in de zeventiende eeuw al door zijn ligging een prominente rol kon spelen bij de scheepvaart, bleek die rol in de twintigste eeuw vrijwel helemaal te zijn overgenomen door een andere tak van varende activiteiten: de watersport.
Het jachtenbezit van zowel de Nederlandse als van de buitenlandse toerist nam in snel tempo toe. Beurt-, vracht- en vissersschepen verloren hun oorspronkelijk functie en werden omgebouwd en aangepast voor particulier gebruik en groepsgebruik. Enkhuizen werd één van de centra voor de Bruine Vloot.
Geleidelijk waren er allerlei maatregelen nodig om al die boten en bootjes te ‘parkeren’. Maar steeds weer bleek de ruimte te klein.
De kom van de Buyshaven lag vol jachten. Ze lagen in de Oude Haven, in de Oosterhaven en in grote aantallen in de Vissershaven. Toch bleek dat niet voldoende.

De Compagnieshaven

Een aanzienlijk verbetering was in de jaren zeventig de werkhaven van waaruit de dijk Enkhuizen-Lelystad was aangelegd. Er was een naam voor bedacht die paste bij de omgeving. Ooit had hier op de Wierdijk het kantoor van de VOC gestaan en nog steeds herbergen de pakhuizen van de Compagnie het Zuiderzeemuseum.
De Compagniesbrug had zijn naam aan de VOC te danken en het water van de rede waar ooit de schepen uit de Oost ankerden, mocht dan ook met recht de Compagnieshaven heten. Er was inmiddels een stichting opgericht, Stichting Jachthaven Enkhuizen, en die zag wel toekomst in de mogelijkheid van aankoop van de inmiddels in gemeentebezit geraakte Compagnieshaven. De gemeente zag ook wel iets in dat plan. Een groot deel van die haven kon ruimte bieden voor jachten. Daar ging de naam Compagnieshaven op over. De rest hield de functie van Werkhaven.

De Werkhaven. Het Markerhaventje

Die Werkhaven speelde en speelt een belangrijke rol voor het Zuiderzeemuseum. Met een vaste regelmaat voeren kleine veerboten bezoekers aan die het tochtje overzee ervaren als een fraaie aanvulling op het museumbezoek. Voor Enkhuizen geeft deze regeling een aanzienlijke reductie van het parkeerprobleem. Maar de Werkhaven is op nóg een manier het verlengstuk van het museum.
In een hoek, niet ver van de muur, ligt de havenmond van de voor het museum gegraven replica van het haventje van het voormalige eiland Marken: het Markerhaventje.

Een havenproject uit de achttiende eeuw16

Dat ongelukkig investeren in aandelen niet een verschijnsel is dat alleen in de huidige tijd plaatsvindt, getuigt het verhaal over de luchtbelcompagnieën in het begin van de achttiende eeuw.
Door een Schotse beursspeculant was er rond 1700 een vreemd optimisme gevaren in de welgestelde burgers van West-Europa. Geld beleggen in spectaculaire projecten werd een sport met alleen maar eerste prijzen in het vooruitzicht. Voor Enkhuizen kwam er zo’n fantastisch object dat helemaal aansloot bij de permanente problematiek van het verzanden van de havens. Er werd voorgesteld een zwaarbedijkt kanaal te graven, vanaf een nieuwe uitgang in het noordoosten van Enkhuizen over het Kooizand tot bij de vuurtoren de Ven. Daar pas zouden Enkhuizer schepen goed bevaarbaar water bereiken. Rond 1720 werd een prachtige plattegrond ontworpen, die getekend was door
een plaatsgenoot, de brillendeskundige Jan Belkmeer. Er kwamen vlugschriften vóór en tégen. Veel gefortuneerde Enkhuizers waagden de gok en werden er het slachtoffer van. De haven is er nooit gekomen.

__________

16 P.J. de Vries, Een havenproject in Enkhuizen uit de achttiende eeuw. De paskaarten van Jan Belkmeer en van Jan Rood, Steevast 2001

__________

Shanghai en de Hopnegers

De opsomming van de Enkhuizer havens zou niet volledig zijn als we niet ook een havengebiedje zouden noemen dat in de volksmond Shanghai heette. Hoelang het bestaan heeft, is niet bekend, maar we vermoeden dat het een overblijfsel is van het soort primitieve buitendijkse werkgebiedjes waar in de loop van de eeuwen talloze lokale Zuiderzeevissers hun vangsten aan land brachten en ver-
handelden, hun netten droogden en hun eenvoudige vaartuigen onderhielden.
Beschutte stukjes water en primitieve steigertjes waren voldoende voor de kleine luiden om hun kleinschalige beroep uit te oefenen.
Aan de noordoostzijde van het voormalige bastion de Beer, de huidige Algemene Begraafplaats, ongeveer op de plaats van het parkeerterrein van het zwembad, lag tot in het begin van de vorige eeuw zo’n gebiedje. Het was een deel van de oever van het Kooizand. Vanaf de zeemuur staken twee kleine dammetjes in zee, die als golfbrekers en zandgeleiders fungeerden. In het zo ontstane haventje lagen de sloepen, de vletten en de jollen die de Noordzee nooit zouden kunnen trotseren. Grote schuiten met overeenkomstige diepgang konden er niet komen. Die waren in de overige vissershavens van Enkhuizen te vinden.

Zegslieden van de chroniqueur van de Zuiderzeevisserij, Peter Dorleijn, vertelden dat de kleine zelfstandigen van Shanghai in de stad werden aangeduid als de Hopnegers. Het verhaal gaat dat vóór de Tweede Wereldoorlog in dit gebied de Chinezen overnachtten die als schepeling uit Oost-Indië in Nederland kwamen. Ze wilden immigreren en om in hun onderhoud te voorzien leurden ze langs de huizen met pindakoeken. Het liedje “Pinda-pinda, lekkaekka” was aan hen gewijd. Sjanghai in Enkhuizen kwam zo aan zijn naam. Waar Hopnegers op sloeg, is waarschijnlijk niet meer te achterhalen.

Doorbraken en nieuwe plannen. Krabbershaven, Veerhaven, Buyshaven, Gependam, Dirck Chinaplein en Tritondam.

Tegen het einde van de twintigste eeuw bleek de welvaart en daarmee het jacht bezit doorgegroeid te zijn. Er moest weer een oplossing gezocht worden en die werd gevonden! In het verleden was Enkhuizen vergroot door aan de landkant en aan de waterkant steeds een gebied bij de stad te trekken. Aan de landzijde gebeurde dat nog steeds: polder werd woonwijk. Aan de waterkant kon dat ook nog: buitenwater, een stukje IJsselmeer dus, zou haven worden. Met een herinrichting van de bestaande Buyshaven zou de kadelengte ook nog groeien.
Tijdens een bijeenkomst over de toeristische problematiek bracht de vertegenwoordiger van de Stichting Jachthaven Enkhuizen, Jan Moojen, een drastisch voorstel op tafel: ‘Steek de dijk door die tegenover het station ligt. Trek de Havenweg door over een dam naar de overzijde van de Buyshaven. Verplaats, verleng en verbreed het dammetje dat in de volksmond de Gependam wordt genoemd.’
Niet alleen het wateroppervlak zou worden vergroot, maar ook de kadelengte zou aanzienlijk toenemen en daarmee de bereikbaarheid van de boten. Een ander groeiend ruimteprobleem was inmiddels ontstaan door de chartervaart: grote schepen, veel passagiers, weinig ontschepingmogelijkheden. Al die problemen konden door het nieuwe plan worden opgelost.

Tegenover het station werd de dijk doorgegraven. Het stuk dat oostelijk van het gat overbleef en dat ooit was aangelegd om de Spoorhaven te verlengen, werd met de vaste wal verbonden door een brede dam. Alles wat deed denken aan het rustiek Gependammetje met het natuurlijke zand-
strandje moest wijken voor een groot plein waar nog ongekende dingen mee konden worden gedaan. Aan de zuidkant van dat plein kwam een brede boulevard waar aan beide zijden kon worden aangemeerd.
Er waren dus drie havens ontstaan, een plein en twee dammen en die moesten namen hebben. De Vereniging Oud Enkhuizen die al verantwoordelijk was voor veel nieuwe straatnamen, deed een voorstel. Het eerste naambord, dat tijdens een symposium door de burgemeester en de
voorzitter van Oud Enkhuizen werd onthuld, droeg de naam Dirck Chinaplein. Het symposium was gewijd aan de eerste Enkhuizer wereldreiziger die in de zestiende eeuw China had bezocht en daar zijn (bij)naam aan ontleend had.

Omdat Oud Enkhuizen graag historische namen, personen en gebeurtenissen in het heden vastlegt, lag het voor de hand om de oorspronkelijke Krabbershaven uit het huidige Julianaplantsoen, in een nieuwe haven te laten voortleven. De locatie bij het Krabbersgat en de Krabbersplaat versterkten de suggestie.
Uit functionele overwegingen leek het voor de hand te liggen om de haven waar de boten naar Stavoren en Urk vertrekken, de Veerhaven te noemen en het oude Gependammetje kon zijn naam schenken aan zijn robuuste opvolger.
Er moet nog van een andere zijde een voorstel zijn gekomen over de overblijvende dam. Dat werd Tritondam. Triton, of Neptunus, de god van de zee was in de Spaanse tijd de schuilnaam waar Enkhuizen mee werd aangeduid in de diplomatieke briefwisseling met Willem van Oranje.17
Het overblijvende stuk Buyshaven kon zijn naam behouden.

__________

17 Brandt, p. 137

__________

Een stad met dijken, hellingen en kluften

Voor de geboren en getogen Enkhuizers is het een vanzelfsprekend verschijnsel dat altijd zo geweest is, maar voor een bezoeker moet het tenminste vraagtekens oproepen; we bedoelen de vele hellingen en kluften die onze stad telt.
Het lijkt wel of de stad in twee verdiepingen is gebouwd: een hoog gebied in de Vissershoek en een laag gebied in de Boerenhoek. Wie over de Dijk wandelt, ziet dat direct; aan de ene kant in de diepte een slootje dat onder de Prinsenstraat door naar de Zuiderboerenvaart loopt en aan de andere kant de brede haven met een veel hogere waterspiegel, die bij de Drommedaris in zee uitkomt. Er zijn heel wat straten in de stad met hellingen waar we regelmatig tegenop moeten klimmen.
Het verschijnsel is te verklaren met het woord havendijken. Vroeger, vóór de aanleg van de Afsluitdijk, waren de havens van Enkhuizen onderhevig aan de getidenwerking. Al die havens moesten bij hoogwater veilig zijn en daarvoor waren ze alle bedijkt. Een duidelijk beeld geeft de huidige Vissershaven met zijn hooggelegen wandelpad. Dat dijkje gaat ter hoogte van het station over op de Parklaan. Die moet dus ooit ook een dijk zijn geweest. Als we ter plaatse over de heg naar het Snouck van Loosenpark kijken, ervaren we een duidelijk hoogteverschil. De Parklaan blijft hoog tot de Snouckstraat. Daar gaat hij over in een kluft of helling en daarna daalt hij naar polderniveau. Ooit, toen de haven doorliep tot de Korte Tuinstraat, liep de dijk ook door en ging hij tenslotte over in de Kuipersdijk die in zijn naam nog aan die dijk herinnert. De hellingen in dit gebied wijzen erop dat er dijken zijn afgegraven, toen ze geen functie meer hadden. Datzelfde geldt voor de dijken die tot vlak voor de Tweede Wereldoorlog nog langs Waaigat en Dijk lagen. Die waren bijna een meter hoger dan ze nu zijn. Er waren openingen in waarin schotten konden worden geplaatst. De Afsluitdijk had al die dijken overbodig gemaakt. Het moet hiermee duidelijk zijn dat de aanwezigheid van een uitgebreid havengebied Enkhuizen zijn twee niveaus gegeven heeft. Overal waar een straat of
steeg een helling vertoont, wijst dat op het bestijgen of afdalen van een dijk.

De zorg voor ordelijk bouwen en de monumentenzorg

Begrippen als bouw- en woningtoezicht zoals wij die kennen zal men in oude kronieken en archieven niet tegenkomen. Toch staat in het door Egbert van den Hoof in de 17de eeuw uitgegeven werk, dat alle Handvesten, Ordonnantiën en Keuren van Enkhuizen bevat, een Keur met de titel: Niet te Timmeren zonder Royinge. Een van de paragrafen begint met de zin: ‘niemandt sal voortaen hooger Pot-huys moghen maecken dan tot drie en een half voet, te meten van ’t onderste van de straet af…..’.

Verder staat dat eerst de Roymeesters moeten beslissen over de Royinge (de rooilijn) en wordt de minimumkwaliteit van de gebruikte stenen genoemd. Ook mogen er geen houten gevels of wanden toegepast worden.
Onze huizen zijn niet schots en scheef in de oude stad neergezet. En dat hebben we aan dit soort voorschriften te danken.

Dat deze simpele regels niet voldoende waren om een historische stad als Enkhuizen naar de huidige eisen te beschermen, viel in het begin van de vorige eeuw al op bij een aantal mensen die de kritiek van Van Stuers hadden begrepen. De exponent van deze groep was de stadshistoricus Douwe Brouwer. Hij liet niet na om in woord en geschrift zijn zorg te uiten als hij weer een monumentaal erfstuk onder de sloophamer zag verdwijnen. Hij stond aan de wieg van de Waagcommissie met museale plannen. En de VVV, die vreemdelingen graag het fraaie Enkhuizen wilde tonen, had in hem een niet aflatende secretaris. Daarbij verzorgde hij vele jaren een column in de Enkhuizer Courant waarin hij het ge-
schiedenis van Enkhuizen naar de lezers bracht.

De Schoonheidscommissie en de Welstandscommissie

Geleidelijk aan drong het ook tot de plaatselijke overheden door dat ze verantwoordelijk waren voor het beheer van veel cultureel erfgoed. Voor Enkhuizen had Brouwer in zijn columns regelmatig zijn spijt uitgesproken over het wéér verdwijnen van een uniek monument.
Er kwam een ‘Schoonheidscommissie’. Die moest de burgemeester en wethouders adviseren over de kwaliteit van een nieuw bouwwerk of een verbouwing.
Heel kort gezegd oordeelde de commissie of het karakter van de stad niet werd aangetast. De omgeving waarin het bouwen plaats zou vinden werd dus óók in de beoordeling betrokken.
Het werk van deze groep, waarvan het voorzitterschap werd toegewezen aan de plaatselijke tekenleraar van de HBS, M.H.Wassink, kan het beste vergeleken worden met dat van de huidige welstandscommissie. Voldeed een plan aan een aantal minimumeisen van ‘schoonheid’, dan kwam er een goedkeuring, zo niet, dan werd er een negatief advies geformuleerd. De welstand in West-Friesland wordt tegenwoordig beoordeeld door een intergemeentelijke commissie waarin ambtelijke deskundigen hun oordeel vellen.

De Rijksdienst voor Monumentenzorg (RDMZ)

Naast de plaatselijke Schoonheidscommissie bestond er een landelijke organisatie die speciaal in het leven was geroepen om monumenten te beschermen, de Monumentenraad. De daarin actieve dienst heette de Rijksdienst voor de Monumentenzorg, de RDMZ. Deze dienst adviseerde, zo nodig met klem, het gemeentebestuur bij ingrepen aan monumenten. Die moesten dan wel vóórkomen op de zogenaamde Rijkslijst. Voor rijksmonumenten bestonden ook rijksregelingen betreffende subsidie en belasting.
Ooit, in 1903, was er al met het opstellen van zo’n lijst begonnen, maar het aanvullen en het bijhouden had geen hoge prioriteit. Toch stond er al in de Troonrede van 1928 een aankondiging van een Monumentenwet.
De bombardementen in de Tweede Wereldoorlog moeten sommige lokale bestuurders de ogen geopend hebben voor het gevaar dat voor het cultuurbezit
dreigde. In 1942 zette de directeur gemeentewerken van Enkhuizen studenten aan het werk om de gevels in de Westerstraat in tekeningen vast te leggen. Het was ook de tijd waarin de Commissie Oud Enkhuizen, de voorloper van de gelijknamige vereniging, het initiatief nam om alle belangrijke monumenten op foto vast te leggen.

Na de oorlog bleek het gevaar voorlopig geweken en stond de wederopbouw hoger in de belangstelling dan het bijhouden van oude gebouwen.
Toch was er ook een groep burgers die zich bewust waren geworden van het belang van cultuurbehoud. De Vereniging Oud Enkhuizen, die in 1944 was opgericht, zag een groot werkterrein voor zich. Geleidelijk groeide de behoefte aan een degelijk monumentenbeleid, ook bij de landelijke overheid. Er moest een Monumentenwet komen. Die verscheen in 1961.

De eerste Monumentenwet in 1960. De eerste Monumentencommissie

De gemeente Enkhuizen had dat aan zien komen want in 1960 was er al een gemeentelijke monumentenverordening verschenen. De lijst met monumenten uit de oorlog zou de basis worden van het beleid. Vóór die tijd had Oud Enkhuizen, in de voetsporen van Douwe Brouwer, diens taak overgenomen. De vereniging fungeerde als een officieuze monumentencommissie: OE kreeg zelfs subsidie voor monumenten en kon die naar eigen inzicht weer verdelen. Maar eerst moest er een monumentencommissie worden gevormd. De Vereniging Oud Enkhuizen speelde daarbij een belangrijke rol.
Zo bestond de commissie uit vijf leden: de voorzitter en de secretaris van Oud Enkhuizen, twee raadsleden en ambtshalve de directeur van Gemeentewerken.
Later zou die ook bestuurslid van Oud Enkhuizen worden. De ambtelijke ondersteuning kwam van een ambtenaar die we, bijna vanzelfsprekend, later ook in het bestuur van Oud Enkhuizen tegenkomen. Illustratief was de definitie van het begrip monument: een bouw- of kunstwerk; een park-, plantsoen-, of tuinaanleg; een bestrating; een waterweg; een vergezicht of landschapsschoon of een gedeelte of een samenstelling daarvan hetwelk voorkomt op de monumentenlijst.
Het moderne woord ‘beeldkwaliteitsplan’ zegt minder omslachtig ongeveer hetzelfde. De commissie is één keer bij elkaar geweest. In maart 1971 bleek dat men vergeten was haar op te heffen. Dat gebeurde toen alsnog.

Bestemmingsplannen

Om bij de ontwikkeling van een stad, dorp of buitengebied niet achteraf teleurstellingen vast te hoeven stellen, is het instrument ‘bestemmingsplan’ in het leven geroepen.
Een bestemmingplan beschrijft vooraf, dus tijdig, welke veranderingen in een omgeving toelaatbaar zijn, welke verboden zijn en voor welke een vergunning nodig is.
De gemeenteraad stelt zo’n bestemmingsplan vast. Bestemmingsplannen moeten regelmatig aangepast en vernieuwd worden. Voor de binnenstad en de havens van Enkhuizen is op 7 juni 2012 een nieuw voorontwerpplan verschenen.

Het rijksbeschermd stadsgezicht

De hele binnenstad van Enkhuizen met wallen en schootsveld werd in 1984 aangewezen als rijksbeschermd stadsgezicht. Die aanwijzing is één van de instrumenten die de landelijke overheid gebruikt om een heel gebied te beschermen en het onaantastbaar te maken voor ingrepen in de historische atmosfeer. Het gaat om meer dan de verzameling individuele monumenten. Wij hebben de beschermwaardigheid eerder proberen te vangen in de uitdrukking: het karakter van de stad.

De tweede Monumentenwet in 1989. Een nieuwe Monumentencommissie

In de jaren tachtig ging het gemeentebestuur zich realiseren dat de zorg voor monumenten al jaren niet de prioriteit had gekregen die ooit bedoeld was geweest. Bovendien werden er voorbereidingen getroffen voor een nieuwe Monumentenwet. En zoveel was wel duidelijk: er zou opnieuw een monumentencommissie nodig zijn, al was het alleen maar omdat het begrip Gemeentelijk Monument zijn intrede zou doen.

Men zou het nu met een open sollicitatie regelen. Er kwam een oproep voor kandidaten. Het was de bedoeling om zoveel mogelijk relevante disciplines in de commissie op te nemen. En dat lukte. Vijf leden werden er door de gemeenteraad benoemd: een bouwkundige uit de museumwereld, een landschapsarchitect, een monumentenarchitect en een kenner van de Enkhuizer historie.
De commissie werd begeleid door een beleidsmedewerker van de gemeente en kon rekenen op ambtelijke ondersteuning.
De belangrijkste opdracht aan de nieuwe commissie was om een lijst samen te stellen van gemeentelijke monumenten. Dat zijn monumenten die niet op de Rijkslijst voorkomen, maar die door hun belang voor de plaatselijke geschiedenis of ruimtelijke uitstraling beschermenswaardig worden gevonden. Voor deze monumenten zou een totaal andere subsidieregeling gelden alsook een andere fiscale regeling dan die voor rijksmonumenten. De commissie ging op stap. De verkenning moest vooralsnog beperkt worden tot het uiterlijk.

Alle straten in de stad alsmede de buurtschap Oosterdijk en het Westeinde werden bezocht. Het resultaat was een lijst van ruim 200 objecten.
Om toch enig zicht te krijgen op de inwendige toestand van de toekomstige monumenten werd een groepje van vijf architectuur- of bouwkundestudenten ingeschakeld om een onderzoek te doen naar het interieur.

De lijst moest uiteindelijk door de raad worden vastgesteld. Dat leverde een aantal bezwaren op van eigenaren. Een paar werden gehonoreerd, maar bij twee moest de Raad van State worden ingeschakeld. Ook dat College wees de bezwaren af.
Feitelijk restte de commissie alleen nog de taak om bij verbouwing of sloop van een monument een oordeel te vellen. En dat oordeel kon ook op een eenvoudiger manier verkregen worden.

Wel werd de commissie uitgenodigd om enige monumenten uit te zoeken die zouden kunnen worden gepromoveerd naar de Rijkslijst. Voor een tiental is dat gebeurd. De Rijkslijst bevat nu 363 monumenten.18
Enkhuizen bevat ook nog een deel van een provinciaal monument: de West-Friese Omringdijk. De dijk is tevens een archeologisch monument.

__________

18 Voorontwerp Bestemmingsplan. Binnenstad en Havens. 7 juni 2012

___________

De Monumentenplannencommissie

Door een samenspel met de regionale Welstandcommissie werd een constructie gevonden waarin de Welstandcommissie de monumentenproblemen ‘meenam’ in zijn vergadering. Daarbij was wel altijd een monumentenarchitect betrokken en het lid van de oorspronkelijke monumentencommissie dat benoemd was om zijn kennis van de lokale geschiedenis. Hij lichtte de achtergrond van een monument toe en probeerde de uitstraling ervan te behouden. De nieuwe naam werd Monumentenplannencommissie. Die situatie bleef enige jaren bestaan.

Welstandszorg Noord-Holland

Uiteindelijk kwam er een nog nieuwere constructie toen er een provinciale commissie werd benoemd onder de paraplu van Welstandszorg Noord-Holland, de overkoepelende organisatie voor alle welstandszaken in de provincie. De nieuwe commissie, die voor alle gemeenten in Noord-Holland de monumentenplannen beoordeelt,.bestaat uit een vijftal gerenommeerde monumentenarchitecten Voor monumenten uit Enkhuizen is er altijd een ambtenaar aanwezig die de bouwkundige aspecten van een plan toelicht en ook weer het lid van de eerste monumentencommissie dat benoemd was voor zijn historische inbreng.

Particulier initiatief

Rond de overgang van de negentiende naar de twintigste eeuw was een groot deel van het woningbestand van Enkhuizen van een kwaliteit die een afspiegeling was van de vervallen staat waarin de stad was terechtgekomen.
De blokken negentiende-eeuwse arbeiderswoningen leverden een minimaal woongenot voor veel grote gezinnen. En voor de argeloze huisjesmelkers die hun geld investeerden in ‘nieuwbouw’ had het woord onderdak een beperkte betekenis.

De bewoonbaarheid van tot krot vervallen woningen kwam pas serieus aan de orde bij het aanvaarden van de Woningwet van 1901. In Enkhuizen was toen al zes jaar een gebouw in gebruik dat zo ver mogelijk van de bewoonde buurten af was neergezet en dat de sombere uitstraling bevestigde die uit de naam naar voren kwam: de Daklozen. Het pand stond ten zuiden van de spoorlijn, dichtbij de Zuiderdijk. Buren waren er inderdaad niet!
De Woningwet was een onderdeel van een maatschappelijk bewustwording die in de tweede helft van de negentiende eeuw de samenleving op vele gebieden in beweging had gebracht. Onderwijs. gezondheidszorg, vakbeweging en – zoals hiervoor bleek – cultuurbesef werden geleidelijk gebieden waar veel burgers het belang van gingen inzien.
Zo ontstond in 1895, hetzelfde jaar als de bouw van de Daklozen, ook de Vereniging tot Werkverschaffing. Het comité van regenteske heren die de vereniging hielpen oprichten, bevatte namen die we regelmatig tegen zouden komen bij andere soortgelijke organisaties.19

Een inmiddels landelijk beroemd voorbeeld van persoonlijk en misschien ook eigenmachtig optreden op de sociale woningmarkt was het testamentair vastleggen van de verplichting tot de bouw van het Snouck van Loosenpark. Dat moest een fraai parkdorp worden voor brave burgers die zich zo’n luxe onderkomen zelf niet konden veroorloven. Ze moesten wel van een onbesproken gedrag zijn! Kosten nog moeiten zijn daarbij gespaard. De kinderloze nazaten van de Snouck van Loosens lieten hun hele, omvangrijke kapitaal na voor een aantal goede doelen in Enkhuizen.
Bordje met onbewoonbaarverklaring. Eén van de uitvloeisel van de nieuwe Woningwet was het installeren van een Gezondheidscommissie. Die moest een rol spelen bij het formuleren van de nieuwe wooneisen.

In 1903 vergaderde de Gezondheidscommissie voor het eerst. De behoefte aan licht en lucht leidde bijvoorbeeld tot voorschriften voor afmetingen van slaapkamers. Zelfs de aard van de gewenste ijzeren ledikanten stond op de agenda. De tot dan gebruikelijke bedsteden heetten ouderwets te zijn. Maar ook de hygiëne werd belangrijk gevonden. Uit die periode stammen veel betegelde slagerswinkels. Het bleek al gauw dat er veel woningen waren die niet aan de eisen voldeden en waarvoor het niet de moeite loonde om ze in de gewenste staat te brengen.
Er verschenen bordjes in de stad met de onsympathieke tekst ‘Onbewoonbaar verklaarde woning’. Tot ná de Tweede Wereldoorlog kwamen ze voor. De woningnood, de overmoed, en de creativiteit van de vaak jonge bewoners hebben enkele van die pandjes van de ondergang gered. Soms was het nodig om van twéé huisjes één te maken, soms knutselde een vernuftige bewoner zo’n huisje om tot een klein paleisje maar de meeste zijn alleen nog maar te zien op oude prentbriefkaarten. Hier en daar in de stad staan er nog een paar.

__________

19 E.C. de Vries, De Vereniging tot Werkverschaffing, Steevast 1997

__________

De Stichting Verbetering Volkshuisvesting

Voor het beter wonen in Enkhuizen kwam in 1905 uit een particulier initiatief een organisatie tot stand die ging heten Stichting Verbetering Volkshuisvesting. In 1906 kwam het eerste project van de nieuwe ‘woningbouwvereniging’ tot stand. Op 23 oktober werden 10 huurders gekozen uit 26 gegadigden. Ze zouden gaan wonen in een blok dat de straatnaam had de Ossemannetjes. Nog een aantal woonblokken zouden volgen. Twee bestaan nog: in de Venuslaan en bij de Kade/Wierdijk.
Na de Eerste Wereldoorlog bouwde een protestants-christelijke organisatie Patrimonium het ‘tuinstadje’ met dezelfde naam. Ook de gemeente Enkhuizen ontwierp en bouwde in het interbellum op veel open plekken in de stad grote blokken gemeentelijke huurwoningen. We vin-
den ze onder andere in de Boerenhoek, op de voormalige Plakkerswei, nu de Wagenaarstraat en Van Linschotenstraat, en in de Tuinstraten bij de spoorlijn. Alle betreffende huurwoningen zijn nu in beheer van een professionele organisatie van welzijnswerk en woondiensten, de Stichting Welwonen.

Na de Tweede Wereldoorlog – de woningbouw had jaren stilgelegen – was er opnieuw een grote behoefte aan betaalbare woningen. De kwaliteit van de huizen uit deze tijd weerspiegelt nog het gebrek aan materialen en financiën uit de wederopbouwperiode.
In de jaren vijftig van de vorige eeuw begon, buiten de vestingwal, met Plan Noord een stadsuitbreiding die nog steeds niet lijkt te zijn afgerond. Inmiddels is het aantal inwoners bijna verdubbeld vergeleken met 1940 en is het aantal gezinnen ten gevolge van de gezinsverdunning naar verhouding nóg meer toegenomen. Enkhuizen groeit door.

De Vereniging voor Vreemdelingenverkeer

In 1915 werd, na de restauratie van de Drommedaris – waarbij een vermeende tunnel was ontdekt – , een tentoonstelling in die stadspoort ingericht die het verleden van Enkhuizen in beeld moest brengen. De presentatie had zo’n succes dat enige enthousiaste burgers vonden dat de vreemdeling zo’n fraaie stad niet ontzegd kon worden. Er moest een vereniging komen die het vreemdelingenbezoek kon en wilde stimuleren. De VVV werd opgericht. Douwe Brouwer was een van de voortrekkers. Hij werd secretaris en schreef een gids die een inventarisatie bevatte van alle belangrijke bouwwerken, met hun geschiedenis.

De Vereniging Oud Enkhuizen

Binnen de VVV ontwikkelden zich twee stromingen: een ideële en een commerciële. Het leek het bestuur een goede ontwikkeling om de eerste groep, de beschermers van het cultuurbezit, hun zaken in een aparte commissie te laten onderbrengen de Commissie Oud Enkhuizen. Uiteindelijk werd, vanuit die commissie, in juni 1944 de Verenging Oud Enkhuizen opgericht. Brouwer, de inspirator, heeft de eerste verjaardag van de vereniging niet mee mogen maken. Hij stierf in mei 1945.

Stadsherstel, een NV en een Stichting

Een bijzonder initiatief, waaraan deze bundel zijn bestaan ontleent, en dat er uitvoerig in wordt beschreven, is het oprichten van NV Stadsherstel Enkhuizen op 8 februari 1972.. We willen dat feit hier niet onvermeld laten omdat het volledig ondersteunt wat wij al in het begin van deze bijdrage hebben genoemd: het behoud van ‘het karakter van de stad’. De NV had een overzichtelijke werkwijze. Een bedreigd monument werd gekocht met de bedoeling het na een verantwoorde restauratie door te verkopen.
Met de opbrengst kon een nieuw project worden gefinancierd. In de leiding van de NV was zowel bouwkundige als financiële kennis aanwezig. Stadsherstel zou als belangenorganisatie kennis hebben ván en toegang tot de subsidiebronnen.
De eerste aankondiging van de oprichting werd gedaan tijdens de viering van het vijfentwintigjarig bestaan van Oud Enkhuizen.
Toch bleek de vorm van de naamloze vennootschap niet de meest praktische. Een NV werd door subsidieverstrekkers als een instelling met winstoogmerk beschouwd; een stichting met ideële doelstellingen zou dat niet zijn. Daarom volgde in 1975 de oprichting van de Stichting Stadsherstel Enkhuizen. Elders in dit boek wordt dieper ingegaan op de geschiedenis van de stichting en de objecten die zij voor Enkhuizen heeft kunnen bewaren.

Achteruitgang, sloop en groei

Het is 1873. De Franse cultuurhistoricus Henry Havard vaart met een tjalk langs de kusten van de Zuiderzee en beschrijft wat hij ziet. Over Enkhuizen meldt hij onder meer het volgende:
“ ….. Doorkruis deze verlaten stad met een inwoner die haar geschiedenis kent, want bij de aanblik van de krotten, verlaten onderkomens en instortende huizen zult u hem voortdurend horen melden: ‘Dit was vroeger een rijke handelswijk; daar woonden onze aristocraten die tot de rijksten van de wereld behoorden.’ Maar een nog navranter beeld verschijnt als u bij de laatste huizen arriveert. …..
In de verte verrijst in de weilanden een poort die vroeger toegang tot de stad verschafte. Tot daar reikte de stad een eeuw geleden nog en de opeengepakte huizen drukten zich tegen de poort. …. Het is een oneindig kerkhof ….. het beeld van vergankelijkheid …..”

Dit lezend is het niet meer zo verwonderlijk dat in 1876 de Enkhuizer raad bijna besloot om de houten Westertoren en de eenzame Koepoort maar te slopen. Met één stem verschil zijn beide monumenten toen gered.
Hoe barbaars deze sloopdrift bij de huidige inwoners ook overkomt, het was in de negentiende eeuw een gebruikelijke politiek. Veel poorten en andere monumenten verdwenen in die periode. Soms bleven de resten nog jaren staan, want uitgraven was duur en ruimte was er genoeg.
Ongeveer veertig jaar later was er aan het tafereel dat Havard had gezien, nogal wat veranderd. Een dierbaar familielid vertelde wel eens dat zij, staande bij de westelijke poort van het nog jonge Snouck van Loosenpark, in de richting van de Vestingwal een oneindige bloemenzee zag. De zaadhandel had Enkhuizen ontdekt en ingenomen. De zuidelijk bebouwing van de stad bestond nog niet.

Enige jaren geleden was het weer even mogelijk om letterlijk het verleden te zien. Voorafgaande aan de bouw van het Fruittuincomplex was archeologisch onderzoek gepleegd. Het resultaat was een houten kade van de verdwenen haven langs de Kuipersdijk.

In het begin van dit betoog schreven we al dat er onnoemelijk veel was gebouwd en weer gesloopt in Enkhuizen. Het dieptepunt lag in het midden van de negentiende eeuw. Daarna liep de weg omhoog. De spoorlijn was daarbij een belangrijke factor. Maar de echte groei kwam pas na de Tweede Wereldoorlog. Eerst werden de gaten in de binnenstad opgevuld met nieuwe woningen.Vanaf 1955 hebben de uitbreiding en de bouw nauwelijks meer stilgestaan. Eerst Plan Noord, de sprong over de Vestingwal. En daarna de wijken Oude Gouw, Gommerwijk, Gommerwijk Oost, Gommerwijk West, Drechterwijk, Kadijken. Ook werden de industriegebieden Ketenwaal en Schepenwijk ontwikkeld.
Het slot van dit verhaal zou een bewijs kunnen zijn van de uitputting van de bedenkers van nieuwe namen, maar tegelijk ook een teken van een grootse vorm van optimisme en toekomstvisie.

In de week dat wij dit schreven, lazen we in de krant dat de gemeente Enkhuizen plannen had om grond aan te kopen voor het woongebied Gommerwijk West-West!


Juni 2013

INHOUD

Enkhuizen een stad met Karakter. Het decor waarin onze voorouders leefden.

De onderkant van de stad. Archeologie West-Friesland.

Van veengebied tot regio1

De ‘eerste’ en de ’tweede’ Streek

De loop van de West-Friese Omringdijk door de stad

Verkavelingspatronen zijn in Enkhuizen nog terug te vinden. Het Venedie, een verkavelingsloot?

De open zeezijde. Het Enkhuizer Zand

De Wierdijk en een soortgelijke dijk door het plantsoen. De Oosterhaven en de Vissershaven.

Bij graven van een haven komt grond vrij voor een dijk7

De Strategische risico’s van een dijk

De verdediging aan de landzijde

Aan de stadsmuur wordt op verschillende plaatsen gewerkt. Een voorlopige voorziening aan de noordzijde.

De muur vanaf de Drommedaris. De Zuidzijd

Nog een ‘wierdijk’ voor een muur

De gevolgen van de Opstand. Enkhuizen wordt te klein

Verpondingskohier van 1630

De ‘Vergrotinge’ of Uitleg en de nieuwe havenplanne

De vestingaanleg begint en tegelijkertijd werkt men aan de havenuitbreiding.

De Havens

De Havendijk

De Rommel- of Lorrendraaiershaven

De Oude Haven (de Dijk)

De aanleg van nieuwe havens en de bouw van de muur komen samen in één project.

De Oosterhaven

De eerste vissershaven, later het Wilhelminaplantsoen

De nieuwe havens in de Uitleg. De oude en de nieuwe Buishaven. De Sint Jacobshaven en de Sint Pietershaven

De eerste nieuwe haven na vele jaren van stilstand. De Spoorhaven

De welvaart bracht de watersport. De jachthavens

De Compagnieshaven

De Werkhaven. Het Markerhaventje

Een havenproject uit de achttiende eeuw16

Shanghai en de Hopnegers

Doorbraken en nieuwe plannen. Krabbershaven, Veerhaven, Buyshaven, Gependam, Dirck Chinaplein en Tritondam.

Een stad met dijken, hellingen en kluften

De zorg voor ordelijk bouwen en de monumentenzorg

De Schoonheidscommissie en de Welstandscommissie

De Rijksdienst voor Monumentenzorg (RDMZ)

De eerste Monumentenwet in 1960. De eerste Monumentencommissie

Bestemmingsplannen

Het rijksbeschermd stadsgezicht

De tweede Monumentenwet in 1989. Een nieuwe Monumentencommissie

De Monumentenplannencommissie

Welstandszorg Noord-Holland

Particulier initiatief

De Stichting Verbetering Volkshuisvesting

De Vereniging voor Vreemdelingenverkeer

De Vereniging Oud Enkhuizen

Stadsherstel, een NV en een Stichting

Achteruitgang, sloop en groei

Literatuur


LITERATUUR

Gerard Brandt, Historie der vermaerde Zee- en Koopstadt Enkhuisen, tweede druk, Hoorn 1748

Dieuwertje M. Duyn, Het verhaal van een West-Friese wereldstad. Een onderzoek naar de opkomst , bloei en neergang van Enkhuizen tot 1800 aan de hand van historische en archeologische bronnen, Hoorn 2011

Kaart van ’T Hoogh-Heemraatschap van de Uytwaterende Sluysen in Kennemerlandt
en West-Vrieslandt 1745

P.J. de Vries, De plattegronden van Enkhuizen, Enkhuizen 2004

P.J. de Vries, De vergroting van Enkhuizen en de datering van (het schilderij) ‘Het Grootslag’, In: ‘Enkhuizen en het Grootslag’, Enkhuizen 1994

Diverse jaargangen van Steevast, de jaaruitgave van de Vereniging Oud Enkhuizen


Het Grootslag. Fragment van de kaart van de uitwaterende sluizen uit 1745.
De oerstreek. Besteman 1990.
De kaart van Van Deventer. Omstreeks 1560.
Het Enkhuizer Zand.
De Zeemuur nu. Op de achtergrond bastion De Beer.
Fragment van Wagenaer 1577 met het gebied rond Vissershaven en het Mullem.
Achter de voorgevels van de
Prinsenstraat liggen de fundamenten
van de stadsmuur.
De Kleine kaart van Van Deventer.
De Harkesteiger en omgeving.
Fragment uit kaart van Van den Hoof/
Suermondt, 1666.

Een steegje zonder waterlozing:

Van de problemen die zich voordeden in de overbevolkte wijken en steegjes vonden we een overtuigend voorbeeld in een notariële akte van 5 april 1631. Bij de verklaring in zo’n akte moest een eed of gelofte worden afgelegd zodat hij in juridische kwesties kon worden gebruikt.
Op die vijfde april verschenen bij notaris Van Conincxvelt vijf met name genoemde dames in de leeftijden van 32, 33, 34, 36 en 45 jaar ‘alle te samen rechtens gedaecht sijnde omme der waerheyt getuygenis te doen ten versoecke van de eersame Claes Pieters Brouwer int Witte Hert 13 , onze medeburger’. De dames woonden of hadden gewoond in een steeg aan de westzijde, die bij de brouwerij hoorde. In die steeg stond een huisje van ene Jan Stevensz en de dames hadden na elkaar gewoond in “… het voorcamertje van Jan Stevensz huys “ De oudste dame, Geert Luyten, verklaarde dat er geen goot of waterlozing bij het kamertje aanwezig was en dat zij ‘oversulx haer water altijt heeft moeten uytdra-
gen’. De andere dames vertelden dat zij gewoond hebben ‘achter in het keukentje van de achtercamer van Jan Stevens’ en dat zij zeker wisten dat er nooit een waterlozing in het steegje had gezeten en ‘dat zij haer water altijt hadden moeten uytdragen’. Om welk water het hier ging en waarheen het werd uitgedragen vinden we in de akte niet, maar een redelijke veronderstelling durven we wel aan. Het water in het dichtbij
zijnde Venedie zal er niet zuiverder door zijn geworden. Alleen al de omschrijving van zo’n locatie: het keukentje bij een kamertje in een huisje in een steegje in de binnenstad! We schreven het al: 21.000 mensen in een gebied dat in oppervlak ongeveer een tiende is van het woongebied van de huidige 17.000 Enkhuizers.


__________
13 Het Witte Hert is het grote pakhuis in de Harpstraat dat onlangs werd gerestaureerd. Vroeger
was het een bierbrouwerij.

__________

De omtrek van het halfbastion Oranje
was in 1950 nog in het landschap te
vinden.
Plan voor bastion de Beer volgens de
kaart van Wagenaer uit 159
8.
Een machtig havencomplex. Fragment
uit kaart van Van den Hoof/Suermondt,
1666
Fragment van de projectkaart van Jan
Belkmeer. Omstreeks 1720.
Het haventje bij Shanghai.
Foto uit 1933 toen de Dijk nog een dijk was.
Bordje met onbewoonbaarverklaring.
Huisje uit 1839 in de voormalige Komenstraat, nu Westerstraat.
Zo zag Cornelis Pronk in 1729 de
Ketenpoort en Ketenboom.
De muurresten van de Ketenpoort omstreeks 1885. OP de achtergrond een noodstation voor de nieuwe spoorlijn.
Bij de bouw van het wooncomplex op de voormalige Fruittuin werd de beschoeiing van de Oude Buishaven zichtbaar. Op de achtergrond de Kuipersdijk.